ECLI:NL:CRVB:2017:3701

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2017
Publicatiedatum
25 oktober 2017
Zaaknummer
15/4124 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 oktober 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar recht op een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 19 september 2011 ziek meldde met psychische klachten, had eerder een WIA-uitkering aangevraagd, maar het Uwv had vastgesteld dat zij per 16 september 2013 geen recht meer had op deze uitkering. Dit besluit werd door appellante bestreden, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond. De rechtbank Amsterdam bevestigde deze besluiten in twee eerdere uitspraken, waartegen appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de medische grondslag van de besluiten van het Uwv deugdelijk was. De rechtbank had vastgesteld dat appellante medisch gezien geschikt was voor de geselecteerde functies, en dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van de medische belastbaarheid van appellante. Appellante voerde aan dat haar beperkingen niet goed waren vastgesteld en dat er meer rekening gehouden moest worden met haar situatie, maar de Raad oordeelde dat de door het Uwv verrichte onderzoeken zorgvuldig waren en dat de conclusies van de artsen goed waren onderbouwd.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en wees de verzoeken van appellante om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van WIA-uitkeringen.

Uitspraak

15/4124 WIA, 16/527 ZW
Datum uitspraak: 11 oktober 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
29 april 2015, 13/6923 (aangevallen uitspraak 1) en van 11 december 2015, 15/1431 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 11 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Kramer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Anandbahadour.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor gemiddeld 35,83 uur per week. Ze heeft zich op 19 september 2011 ziek gemeld met psychische klachten.
1.2.
Op 16 april 2013 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Ze is op 13 juni 2013 onderzocht door een arts van het Uwv. Deze arts heeft de beperkingen van appellante weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2013. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis daarvan de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op minder dan 35%. Bij besluit van 27 juni 2013 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 16 september 2013 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Bij besluit van 28 oktober 2013 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 27 juni 2013, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 september 2013 en het rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 oktober 2013, ongegrond verklaard.
1.4.
Appellante heeft zich vervolgens op 2 juli 2014 opnieuw ziek gemeld met maag- en darmklachten. Ze ontving op dat moment een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Op het spreekuur van 8 augustus 2014 heeft een verzekeringsarts appellante per 12 augustus 2014 geschikt geacht voor (ten minste een van) de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2014 vastgesteld dat appellante per 12 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Bij beslissing op bezwaar van 27 januari 2015 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit 2 ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 januari 2015 ten grondslag.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust. Voor de stelling van appellante dat haar depressieve stoornis ernstiger is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld, is naar het oordeel van de rechtbank in het dossier en de door appellante in beroep overgelegde stukken geen steun te vinden. Wat appellante naar voren heeft gebracht biedt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. Aan de zinsnede in het rapport van Arbitrea van
28 november 2013 dat appellante volledig arbeidsongeschikt moet worden geacht, kan niet de door appellante gewenste betekenis worden toegekend, omdat die zinsnede naar het oordeel van de rechtbank in samenhang met de vraagstelling van het rapport moet worden gelezen. De rechtbank is voorts niet gebleken dat de belasting in de geduide functies de belastbaarheid van appellante overschrijdt. De geduide functies zijn, gelet op de daaraan verbonden functie- en opleidingsniveau’s, geschikt voor appellante. Ook met betrekking tot het verlangde taalniveau moet appellante naar het oordeel van de rechtbank geacht worden aan de gestelde
functie-eisen te kunnen voldoen.
2.2.
Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht onderzocht of appellante geschikt was voor ten minste één van de functies die haar in het kader van de WIA-beoordeling zijn voorgehouden. De rechtbank heeft in wat van de zijde van appellante is aangevoerd geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusie van het Uwv dat appellante vanaf 12 augustus 2014 weer in staat kon worden geacht tot het verrichten van haar arbeid.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante verwezen naar al hetgeen zij reeds in de bezwaar- en beroepsprocedures naar voren heeft gebracht. Appellante acht zich niet in staat (voltijds) arbeid te verrichten. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat er meer beperkingen opgenomen moeten worden in de FML. Verder acht zij de gehanteerde functies, zoals die van productiemedewerker industrie en machinaal expeditiemedewerker, ongeschikt omdat hierbij geen rekening is gehouden met het feit dat zij op een rustige werkomgeving is aangewezen. In het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verzwaring van de medicatie in combinatie met de verslechterde GAF-score, de maag- en darmklachten en het paracetamolgebruik aanleiding zouden moeten geven om haar meer beperkt te achten dan door de artsen van het Uwv is aangenomen. Daarnaast hadden naar de mening van appellante beperkingen opgenomen moeten worden voor werken in situaties met een verhoogd persoonlijk risico op grond van haar medicijngebruik en is een urenbeperking aangewezen. Appellante heeft met een beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen. Appellante heeft daartoe betoogd dat sprake is van discrepantie tussen de conclusie uit een door appellante in beroep in geding gebracht rapport van een arbeidsdeskundig onderzoek van 27 november 2013, dat in opdracht van de toenmalige werkgever van appellante is uitgevoerd door Arbitrea, en de resultaten van de beoordeling door de artsen van het Uwv.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op goede gronden en op basis van een juiste motivering heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 geconcludeerd dat een zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de artsen van het Uwv. Op het spreekuur van 13 juni 2013 heeft de arts eigen onderzoek verricht naar de beperkingen van appellante. De beperkingen die deze arts in de FML van
13 juni 2013 heeft vastgelegd komen er op neer dat appellante is aangewezen op werk zonder hoge werkdruk De taken in het werk dienen overzichtelijk en voorspelbaar van aard te zijn, zonder veelvuldige storingen of onderbrekingen in het werk. Appellante kan geen taken verrichten waarbij een bijzonder beroep wordt gedaan op herinneren of aandacht verdelen. Appellante kan niet werken onder een hoog opgelegd en niet zelf te regelen handelingstempo. Voorts dient rekening gehouden te worden met beperkt kunnen samenwerken tijdens arbeid. Tevens is appellante niet geschikt geacht voor het hanteren van conflicten met anderen en is zij niet in staat haar eigen gevoelens goed te uiten. Het dienen derhalve solistisch uit te voeren werkzaamheden te zijn.
4.2.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen in de FML van 13 juni 2013 onderschreven. De arts heeft bij de beoordeling medische informatie betrokken van Z. Acherrat, psychiater bij Allekleur,
L. Zoubir, psycholoog bij GGZ inGeest en D.E. Mulder, huisarts.
4.3.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag berust. Wat door appellante aan medische gegevens is ingebracht kan ook niet tot een ander oordeel leiden. Wat betreft het rapport van Arbitrea worden het oordeel van de rechtbank en de uitgebreide overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, onderschreven.
4.4.
In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd tegen de medische grondslag van het bestreden besluit wordt geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen. Appellante heeft ook in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar stellingen ondersteunen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van appellantes beperkingen op 16 september 2013 heeft de rechtbank in aangevallen uitspraak 1 terecht geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde voorbeeldfuncties voor appellante medisch gezien geschikt zijn. Anders dan appellante meent is zij niet geheel ongeschikt geacht om in grote ruimtes te werken. Bij de aan appellante voorgehouden functies is rekening gehouden met de voor haar geldende beperkingen. De belasting in die functies blijft binnen de belastbaarheid van appellante.
4.6.
Daarmee staat tevens vast dat in de ZW-procedure, die betrekking heeft op de beëindiging van ziekengeld 12 augustus 2014, de juiste maatstaf arbeid is gehanteerd. De overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in aangevallen uitspraak 2 worden onderschreven. Het onderzoek naar de beperkingen van appellante is zorgvuldig verricht en in het rapport van 26 januari 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is duidelijk gemotiveerd waarom het standpunt ingenomen is dat appellante, na tijdelijk arbeidsongeschikt te zijn geweest ten gevolge van maag- en darmklachten per 12 augustus 2014 weer in staat is geacht tot het vervullen van ten minste een van de in de WIA-beoordeling geselecteerde functies.
4.7.
In de in hoger beroep – zonder nadere medische onderbouwing – aangevoerde gronden, wordt geen aanleiding gezien voor een andersluidend oordeel. Niet gebleken is dat de in de beroep overgelegde bijsluiter genoemde bijwerkingen die zich kunnen voordoen, zich daadwerkelijk op de datum in geding bij appellante hebben voorgedaan en wel zodanig dat haar belastbaarheid in relevante mate zou zijn overschat. Ten aanzien van de spanningshoofdpijn wordt overwogen dat er geen medische stukken voorhanden zijn of van de zijde van appellante in het geding zijn gebracht, waaruit naar voren komt dat dit tot meer of ernstigere beperkingen moet leiden dan is aangenomen.
4.8.
Met betrekking tot het beroep van appellante op het Korošec arrest, wordt onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) het volgende overwogen. Zoals hiervoor is overwogen is het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken, dat het onderzoek van de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest, juist. Voorts is appellante in de gelegenheid geweest, en heeft van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt, om medische informatie in te brengen. Er is, in het licht van hetgeen is overwogen, geen reden tot twijfel over de juistheid van de medische belastbaarheid van appellante. In het voorgaande ligt besloten dat geen aanleiding bestaat tot benoeming van een onafhankelijke deskundige zoals door appellante wordt voorgestaan.
4.9.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.8 leiden tot de conclusie dat de hoger beroepen niet slagen, en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma

AB