ECLI:NL:CRVB:2017:3746

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 november 2017
Publicatiedatum
1 november 2017
Zaaknummer
16/1428 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de afwijzing van ziekengeld op basis van de Ziektewet na een eerstejaars beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellant, die sinds 19 april 1999 als medisch analist werkte, meldde zich op 4 mei 2014 ziek met psychische klachten. Het Uwv kende hem ziekengeld toe, maar concludeerde na een eerstejaars ZW-beoordeling dat hij per 5 juni 2015 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn maatmaninkomen kon verdienen. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond had verklaard en dat het Uwv niet had erkend dat hij een medische afzakker was.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De Raad verwierp ook de stelling van appellant dat hij als medische afzakker moest worden beschouwd, omdat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor deze claim. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, evenals de verzoeken om veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1428 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
23 februari 2016, 15/6450 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.S. Gregoire hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 augustus 2017. Voor appellant is
mr. Gregoire verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 19 april 1999 werkzaam geweest als medisch analist bij de [stichting] , laatstelijk voor 31,95 uur per week. Zijn dienstverband is geëindigd per 1 januari 2014. Terwijl hij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet heeft appellant zich op
4 mei 2014 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een arts van het Uwv appellant op 30 maart 2015 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van dezelfde datum. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk als medisch analist te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens zes functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 73% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 20 april 2015 vastgesteld dat appellant met ingang van 5 juni 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep ongegrond heeft verklaard omdat het Uwv zijn beperkingen, die het gevolg zijn van onder meer zijn psychische klachten en zijn rugklachten, heeft onderschat. Ter ondersteuning van dat standpunt heeft appellant onder meer informatie overgelegd van twee aan de
GGZ-instelling Metabletica verbonden (klinisch) psychologen die hem in februari 2016 hebben onderzocht. Appellant heeft voorts aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet heeft aangenomen dat sprake is van een zogenoemde medische afzakker, omdat om medische redenen de gewerkte uren van zijn dienstverband bij [stichting] zijn teruggebracht van 36 uur naar 32 uur per week. Tenslotte heeft appellant naar voren gebracht dat de rechtbank hem ten onrechte niet de gelegenheid heeft geboden om voorbereide pleitnotities ter zitting voor te lezen, welke notities appellant in hoger beroep alsnog heeft ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. In de FML van 30 maart 2015 zijn enkele beperkingen in de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren opgenomen die verband houden met vooral de psychische klachten van appellant. De vaststelling van deze beperkingen is gebaseerd op een door een verzekeringsarts op 30 maart 2015 verricht onderzoek tijdens zijn spreekuur en op informatie van behandelend artsen van appellant, waaronder van zijn huisarts en zijn neuroloog. In zijn rapport van 28 september 2015 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend onderbouwd dat gelet op alle voorhanden gegevens waaronder de informatie van de huisarts en de neuroloog er geen reden is om voor appellant ook beperkingen aan te nemen die verband houden met de door hem geuite fysieke klachten.
4.3.
In zijn rapport van 26 juli 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gereageerd op de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, en op de in hoger beroep overgelegde medische informatie. Dat volgens de verslaglegging van 11 maart 2016 van een psychologisch onderzoek door de aan Metabletica verbonden psychologen, bij appellant onder meer een schizotypische persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, heeft voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gevormd meer psychische beperkingen voor appellant te formuleren. Hij heeft er op gewezen dat appellant alleen de conclusie en het advies van het psychologisch onderzoek heeft overgelegd en niet de bevindingen van het onderzoek waarop deze zijn gebaseerd. Daarnaast heeft hij er op gewezen dat voor appellant in de FML een aantal beperkingen aangaande zijn psychische mogelijkheden zijn geformuleerd, waarbij deadlines en handelingstempo, beperkt zijn, evenals het uiten van eigen gevoelens, het omgaan met conflicten en het hebben van contacten met klanten en hulpbehoevenden. In de aangeleverde informatie heeft hij geen aanleiding gezien de aanvullende beperkingen te stellen. Geoordeeld wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig tot zijn beoordeling is gekomen en dat zijn conclusies inzichtelijk zijn gecoliveerd en er geen aanleiding in deze voor onjuist te houden. Met de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat door het Uwv zorgvuldig en overtuigend is onderbouwd dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
4.5.
De beroepsgrond van appellant dat het Uwv bij de beoordeling van zijn mate van arbeidsongeschiktheid er ten onrechte van is uitgegaan dat als zijn zogenoemde maatman moet worden beschouwd de analist die 32 uur per week werkzaam is en niet voltijds, heeft de rechtbank terecht verworpen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat uit de gedingstukken niet is af te leiden dat appellant om medische redenen minder is gaan werken en dat hij zijn stelling dat hij wel moet worden beschouwd als een zogenoemde medische afzakker onvoldoende heeft onderbouwd. Wat appellant in hoger beroep hieromtrent heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van zijn gronden in beroep, die door de rechtbank afdoende zijn besproken. Het oordeel van de rechtbank en de gronden die daaraan ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.6.
Uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank en de aangevallen uitspraak blijkt niet dat de gemachtigde van appellant bij de rechtbank op enige wijze aan de orde heeft gesteld dat hij zijn standpunt onvoldoende naar voren heeft kunnen brengen. Vergelijking van de inhoud van de overgelegde pleitaantekeningen met wat volgens het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank is besproken, leidt voorts tot de conclusie dat alle punten die de gemachtigde van appellant aan de orde wilde stellen met zijn pleitnota, feitelijk ook tijdens de zitting aan de orde zijn gekomen. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten om te kunnen concluderen dat appellant en zijn gemachtigde op de zitting bij de rechtbank niet de gelegenheid hebben gekregen hun standpunt volledig naar voren te brengen.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) G.J. van Gendt

AB