ECLI:NL:CRVB:2017:3831

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 november 2017
Publicatiedatum
3 november 2017
Zaaknummer
16/3406 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het percentage arbeidsongeschiktheid van appellante, die zich ziek had gemeld met klachten van de rechterpols en later met gegeneraliseerde artrose. Appellante was eerder werkzaam als trainer en coach en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellante met ingang van 29 augustus 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar lichamelijke klachten en beperkingen.

De Raad heeft de medische beoordeling van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd had toegelicht waarom appellante niet meer beperkt geacht kon worden dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 oktober 2015 was vastgesteld. De rechtbank had eerder het beroep van appellante gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald, maar de Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen.

Uitspraak

16/3406 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 april 2016, 15/1581 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 3 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.S. Sahtoe, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben toestemming verleend het onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als trainer en coach voor twintig uur per week. Zij heeft zich op 29 juli 2013 ziek gemeld met klachten van de rechterpols. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante kreeg nadien pijnklachten in alle gewrichten op basis van een gegeneraliseerde artrose.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft een verzekeringsarts appellante op 3 juni 2014 gezien. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2014. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet langer in staat is haar eigen werk te verrichten, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 69,15% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 29 augustus 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met haar lichamelijke klachten op basis van artrose. Appellante heeft naar voren gebracht dat zij aan de rechter- en linkerhand een brace draagt en medicatie gebruikt die van invloed is op haar rijvaardigheid. Verder is appellante bekend met migraine. Zij acht zich niet in staat de voor haar geselecteerde functie van telefonist/receptionist te vervullen.
1.4.
Bij besluit van 30 maart 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van zijn eigen bevindingen bij onderzoek naar de handfunctie en naar de rechtervoet en na weging van informatie van reumatoloog
M.J.A.M. Franssen van 5 maart 2015 geen argumenten gezien om zwaardere beperkingen aan te nemen.
2.1.
In beroep heeft appellante herhaald dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij de voor haar geselecteerde functies vanwege artrose en haar medicatiegebruik niet kan vervullen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft appellante nadere informatie overgelegd van reumatoloog A. van der Maas en een rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts
E.C. van der Eijk van 9 juli 2015.
2.2.
Het Uwv heeft op het rapport van Van der Eijk gereageerd onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de FML in verband met het medicatiegebruik van appellante vanuit preventief oogpunt aanpassing behoeft ten aanzien van belastingaspect 1.9.9, werk zonder verhoogd persoonlijk risico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangescherpte FML van 14 oktober 2015 en een gewijzigde functieselectie vastgesteld dat appellante 27,68% arbeidsongeschikt is. Bij rapport van 16 juli 2015 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de geschiktheid van de functies ten aanzien van de handfunctie en krachtzetting nader toegelicht.
2.3.
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen daarvan in stand gelaten. Voorts heeft zij bepalingen gegeven over griffierecht en proceskosten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uitgegaan kan worden van de FML van 14 oktober 2015. In de beschikbare gedingstukken heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden om af te wijken van het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapporten van 10 maart 2015 en 13 oktober 2015, dat argumenten ontbreken om meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de in beroep door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante de eerdere gronden gehandhaafd. Volgens appellante volgt uit het in beroep overgelegde rapport van medisch adviseur/verzekeringsarts
Van der Eijk dat zij beperkt is voor het gebruik van haar handen en dat zij de voor haar geselecteerde functies niet kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van
artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De rechtbank heeft terecht de medische beoordeling door het Uwv, zoals deze in beroep vast is komen te staan, onderschreven. In wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt onvoldoende aanleiding gezien om te oordelen dat het Uwv de beperkingen van appellante voor hand- en vingergebruik heeft onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn inschatting van de belastbaarheid van appellante gebaseerd op weging van informatie van reumatoloog Franssen en gericht onderzoek naar de handfunctie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij dat onderzoek vastgesteld dat er sprake was van een adequate pincet- en bolgreep. Alleen de knijpkracht was beperkt door pijn over MCP. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapporten van 13 oktober 2015 gemotiveerd toegelicht waarom er geen argumenten zijn appellante meer beperkt te achten dan vastgesteld in de FML van 14 oktober 2015. Het andersluidend standpunt van
Van der Eijk ten aanzien van de functionele mogelijkheden van hand en vingers heeft de Raad geen aanknopingspunten gegeven om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv, omdat Van der Eijk zijn conclusies niet gebaseerd heeft op eigen onderzoek naar het hand- en vingergebruik van appellante, maar op dossieronderzoek.
4.3.
Verder wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de eerstejaars ZW-beoordeling ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.E. Bakker, in tegenwoordigheid van N. van Rooijen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 november 2017.
(getekend) R.E. Bakker
De griffer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

HD