In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van betrokkene. Betrokkene had eerder een WW-uitkering ontvangen op basis van een dagloon van € 156,40, dat was vastgesteld na beëindiging van zijn dienstverband op 1 september 2014. De Raad heeft vastgesteld dat het dagloon van het nieuwe WW-recht opnieuw is berekend door maanden zonder loon buiten beschouwing te laten. De rechtbank had niet onderkend dat het aspect dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit kan worden aangemerkt en dat dit bij latere besluitvorming opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagde in zoverre, maar zijn beroep op de dagloongarantiebepaling voor 55-plussers werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de hoogte van de WW-uitkering van betrokkene vanaf de ingangsdatum van het oude WW-recht gelijk is gebleven, en dat de berekening van het dagloon van het nieuwe WW-recht correct was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 juni 2017 werd ongegrond verklaard. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 26,76.