ECLI:NL:CRVB:2017:3841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2017
Publicatiedatum
6 november 2017
Zaaknummer
16/3702 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststelling WW-dagloon en toepassing dagloongarantieregeling voor 55-plussers

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van het WW-dagloon van betrokkene. Betrokkene had eerder een WW-uitkering ontvangen op basis van een dagloon van € 156,40, dat was vastgesteld na beëindiging van zijn dienstverband op 1 september 2014. De Raad heeft vastgesteld dat het dagloon van het nieuwe WW-recht opnieuw is berekend door maanden zonder loon buiten beschouwing te laten. De rechtbank had niet onderkend dat het aspect dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit kan worden aangemerkt en dat dit bij latere besluitvorming opnieuw aan de orde kan worden gesteld. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagde in zoverre, maar zijn beroep op de dagloongarantiebepaling voor 55-plussers werd afgewezen. De Raad oordeelde dat de hoogte van de WW-uitkering van betrokkene vanaf de ingangsdatum van het oude WW-recht gelijk is gebleven, en dat de berekening van het dagloon van het nieuwe WW-recht correct was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en het beroep van betrokkene tegen het besluit van 19 juni 2017 werd ongegrond verklaard. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 26,76.

Uitspraak

16/3702 WW, 16/5713 WW, 17/4459 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 24 mei 2016, 15/6616 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 18 oktober 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld (registratienummer 16/3702 WW).
Betrokkene heeft incidenteel hoger beroep ingesteld (registratienummer 16/5713 WW).
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend in het hoger beroep van appellant.
Appellant heeft op 19 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (registratienummer 17/4459 WW).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 juli 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Betrokkene is niet verschenen.
Het onderzoek ter zitting is geschorst waarbij de zaak is verwezen naar de zitting van
6 september 2017. Partijen hebben nadere reacties ingebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 6 september 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene heeft bij [BV] gewerkt van 1 oktober 2002 tot 1 september 2014, aanvankelijk voor 40 uur per week en vanaf 1 augustus 2007 voor 32 uur per week. Dit dienstverband is per 1 september 2014 beëindigd wegens bedrijfseconomische redenen.
1.2.
Bij besluit van 2 september 2014 heeft appellant betrokkene met ingang van 1 september 2014 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) op basis van een gemiddeld aantal arbeidsuren (GAA) van 32 en een dagloon ter hoogte van
€ 156,40 (oude WW-recht). De maximale uitkeringsduur is vastgesteld op 31 oktober 2017. Het bezwaar van betrokkene tegen de hoogte van het dagloon is in de beslissing op bezwaar van 28 oktober 2014 ongegrond verklaard, omdat niet werd voldaan aan de voorwaarden van de dagloongarantieregeling van artikel 11 van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen zoals dat gold met ingang van 1 juni 2013 (Stb. 2013, 185, Dagloonbesluit 2013). Hiertegen heeft betrokkene geen beroep ingesteld.
1.3.
Betrokkene is met ingang van 1 februari 2015 gaan werken bij de [naam werkgever] voor 11 uur per week. Dit dienstverband voor bepaalde tijd liep tot en met 31 juli 2015 en is niet verlengd.
1.4.
Bij besluit van 16 september 2015 heeft appellant betrokkene met ingang van 3 augustus 2015 in aanmerking gebracht voor een (nieuwe) WW-uitkering op basis van een GAA van 11 en een dagloon ter hoogte van € 23,82 (nieuwe WW-recht). De maximale uitkeringsduur is vastgesteld op 2 oktober 2018. Daarbij is meegedeeld dat het oude WW-recht wordt voortgezet met een (geïndexeerd) dagloon van € 157,72 en een maandloon van € 3.430,41 en dat dit wordt verrekend met het nieuwe WW-recht.
1.5.
Appellant heeft het hiertegen gemaakte bezwaar bij besluit van 10 november 2015 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en bepaald dat appellant het dagloon van het nieuwe WW-recht met inachtneming van haar uitspraak in een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw moet vaststellen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de beroepsgronden van betrokkene voor zover gericht op de hoogte van het oude WW-recht, waaronder het beroep op de dagloongarantieregeling, buiten de omvang van het geding vallen omdat het oude WW-recht inmiddels in rechte vaststaat. Het beroep op het vertrouwensbeginsel dat betrokkene in dit verband heeft gedaan, slaagt niet. Het geschil tussen partijen beperkt zich volgens de rechtbank tot de hoogte van het dagloon van het nieuwe WW-recht. Hierop is het per 1 juli 2015 geldende nieuwe Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Stb. 2015, 152, Dagloonbesluit 2015) van toepassing, omdat het nieuwe WW-recht op 3 augustus 2015 is ontstaan. De berekening van het dagloon van het Uwv, door met toepassing van artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 het in de referteperiode gedurende 6 maanden genoten loon van betrokkene te delen door 217, is naar het oordeel van de rechtbank in strijd met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de WW.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit 2015 juist is toegepast bij de berekening van het dagloon van het nieuwe WW-recht.
3.2.
Betrokkene heeft in incidenteel hoger beroep aangevoerd dat het dagloon van het nieuwe WW-recht te laag is vastgesteld. De hoogte daarvan dient op 3 augustus 2015 gelijk te zijn aan de hoogte van het dagloon van het oude WW-recht. In dat verband heeft betrokkene opnieuw een beroep gedaan op de dagloongarantieregeling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Na hoger beroep te hebben ingesteld, heeft appellant, naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 26 april 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1474, ECLI:NL:CRVB:2017:1475 en ECLI:NL:CRVB:2017:1476), op 19 juni 2017 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen, waarbij het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 16 september 2015 alsnog gegrond is verklaard en het dagloon van het nieuwe WW-recht opnieuw is berekend door de maanden waarin geen loon is genoten buiten beschouwing te laten. Het dagloon van het nieuwe WW-recht is per 3 augustus 2015 vastgesteld op € 48,12. Vervolgens heeft appellant ter zitting van 6 september 2017 het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak ingetrokken. Het hoger beroep van appellant tegen de aangevallen uitspraak behoeft daarom niet meer te worden beoordeeld.
4.2.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken. Betrokkene heeft zich tegen de hoogte van het in dit besluit vastgestelde dagloon gekeerd.
4.3.
De door betrokkene in incidenteel hoger beroep en tegen bestreden besluit 2 aangevoerde gronden over de hoogte van het dagloon van het nieuwe WW-recht zien in wezen op de dagloongarantie met betrekking tot het dagloon van het oude WW-recht van € 156,40 (na indexering € 157,72). Tegen de berekening van het dagloon van het nieuwe WW-recht zijn verder geen gronden aangevoerd.
4.4.
Resteert de vraag of appellant de hoogte van het dagloon van het oude WW-recht van betrokkene per 3 augustus 2015 juist heeft vastgesteld. In dit verband is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft geoordeeld in de uitspraak van 4 juli 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2295), het aspect dagloon niet als een zelfstandig deelbesluit is aan te merken en bij latere besluitvorming – in dit geval de besluitvorming over het nieuwe
WW-recht – opnieuw aan de orde kan worden gesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep van betrokkene. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad alsnog beoordelen of appellant het dagloon van het oude
WW-recht juist heeft vastgesteld.
4.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de hoogte van betrokkenes (totale) WW-uitkering vanaf de ingangsdatum van het oude WW-recht steeds hetzelfde is gebleven, doordat per 3 augustus 2015 het oude WW-recht met het (geïndexeerde) dagloon van
€ 157,72 is voortgezet en met het dagloon van het nieuwe WW-recht wordt verrekend tot en met 31 oktober 2017, de maximale uitkeringsduur van het oude WW-recht. Betrokkene heeft dus tot en met 31 oktober 2017 steeds een WW-uitkering ter hoogte van zijn oude WW-recht ontvangen. Voor zover betrokkene zich op het standpunt blijft stellen dat het oude WW-recht op grond van de dagloongarantiebepaling voor 55-plussers op grond van artikel 11 van het Dagloonbesluit 2013 hoger dient te zijn, treffen de gronden daarover geen doel, aangezien betrokkene niet voldoet aan de daarvoor gestelde voorwaarden. De verwijzing door betrokkene naar het artikel ‘Dagloongarantie 55-plussers’ uit de FNV Consumentengids en daarmee het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt om die reden evenmin.
4.6.
Gelet op hetgeen onder 4.3 tot en met 4.5 is overwogen slaagt het incidenteel beroep van betrokkene uiteindelijk niet en dient de aangevallen uitspraak voor zover door betrokkene aangevochten voor bevestiging in aanmerking te komen, met verbetering van gronden. Het beroep van betrokkene tegen bestreden besluit 2 dient ongegrond verklaard dient te worden.
5. Er is aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene. Die kosten worden bepaald op de reiskosten van de zitting bij de Raad ter hoogte van € 26,76.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep in het incidenteel hoger beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 19 juni 2017 ongegrond;
  • veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 26,76;
  • bepaalt dat van appellant een griffierecht van € 503,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van J.W.L. van der Loo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2017.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) J.W.L. van der Loo
IvR