ECLI:NL:CRVB:2017:3864

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
7 november 2017
Zaaknummer
16/5447 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van ongehuwdenpensioen naar gehuwdenpensioen in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Gelderland. De appellante, die sinds 2003 een ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor ongehuwden, werd geconfronteerd met een herziening van haar pensioen naar de norm voor gehuwden. Dit gebeurde naar aanleiding van een melding dat haar ex-echtgenoot, met wie zij sinds 2002 gescheiden was, weer bij haar woonde. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) voerde een onderzoek uit en concludeerde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot de herziening van het pensioen.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante en haar ex-echtgenoot hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hadden en dat er uit hun relatie twee kinderen waren geboren. Dit leidde tot een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding, waartegen geen bewijs kon worden geleverd. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat de medewerkers van de Svb niet bevoegd waren om het huisbezoek af te leggen en dat zij onder druk was gezet om een verklaring te ondertekenen. De Raad verwierp deze argumenten en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad oordeelde dat de Svb voldoende rekening had gehouden met het door hen opgewekte vertrouwen bij appellante, ondanks dat er in het verleden geen gezamenlijke huishouding was vastgesteld. De herziening van het pensioen werd als rechtmatig beschouwd, en de Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

16.5447 AOW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
12 juli 2016, 15/4216 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 7 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. de Koning hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2017. Appellante is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante woont sinds 1968 onafgebroken op het adres [adres] in [woonplaats] . Tot 2001 woonde zij daar met haar toenmalige echtgenoot [naam B] (B), van wie zij op 22 april 2002 is gescheiden. Appellante en B hebben tijdens hun huwelijk samen twee kinderen gekregen. Appellante ontving sinds 1 oktober 2003 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde. Naar aanleiding van een melding van de politie district IJsselstreek, inhoudende dat B sinds 2009 weer bij appellante woonde, heeft de Svb een onderzoek ingesteld. Uit het onderzoek is gebleken dat B sinds eind 2009/begin 2010 weer bij appellante woonde. Hij huurde tijdelijk een kamer bij haar, in afwachting van een plek voor begeleid wonen. De Svb heeft per brief van 30 november 2010 aan appellante meegedeeld dat deze gewijzigde woonsituatie op dat moment geen gevolgen had voor de hoogte van haar AOW-pensioen. Bij brief van 23 februari 2011 met een bijgevoegd formulier heeft de Svb aan appellante verzocht om opnieuw informatie te verstrekken over haar woonsituatie. Appellante heeft het formulier ingevuld en daarop aangegeven dat B nog bij haar op hetzelfde adres woonde. De Svb heeft bij brief van 22 maart 2011 aan appellante laten weten dat uit het door haar ingevulde formulier blijkt wat haar woonsituatie is en dat haar AOW-pensioen niet verandert.
1.2.
Naar aanleiding van een melding in oktober 2014 heeft de Svb opnieuw onderzoek gedaan en op 24 februari 2015 hebben twee medewerkers van de Svb in het kader daarvan een huisbezoek afgelegd in de woning van appellante. Appellante is hierbij gehoord. Uit dit onderzoek en de afgelegde verklaring is gebleken dat B op dat moment nog steeds een kamer huurde bij appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in de handhavingsrapportages van 6 februari 2015 en van 27 februari 2015.
1.3.
De onderzoeksbevindingen zijn voor de Svb aanleiding geweest om bij besluit van
13 maart 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 mei 2015 (bestreden besluit), het ongehuwdenpensioen van appellante met ingang van 1 maart 2015 herzien naar een gehuwdenpensioen. De Svb heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden dat appellante en B een gezamenlijke huishouding voeren, nu uit hun huwelijk twee kinderen zijn geboren en zij hun hoofdverblijf hebben op hetzelfde adres. Het feit dat B huur- en kostgeld betaalt doet daar niet aan af, omdat in geval van een onweerlegbaar rechtsvermoeden geen sprake kan zijn van een commerciële relatie.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft hierbij aangevoerd dat niet is gebleken dat de medewerkers die het huisbezoek hebben afgelegd daartoe bevoegd waren, dat zij onder druk is gezet om het proces-verbaal te ondertekenen, dat slechts één van de medewerkers het proces-verbaal heeft ondertekend, dat de echtscheiding al veel eerder dan in april 2002 aan de gang was en dat een wetswijziging geen terugwerkende kracht mag hebben. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat de Svb ten onrechte heeft gesteld dat in 2009 of 2010 een fout is gemaakt. De fout is volgens appellante juist in 2015 gemaakt door het ongehuwdenpensioen te herzien naar een gehuwdenpensioen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de hier relevante wettelijke bepalingen verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1.
Niet in geding is dat appellante en B hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en dat uit hun relatie twee kinderen zijn geboren. Hier doet zich derhalve de situatie voor als bedoeld in artikel 1, vijfde lid, aanhef en onder b, van de AOW. Dit betekent dat sprake is van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding, waarbij geen tegenbewijs mogelijk is. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de gronden die appellante in dat verband heeft aangevoerd niet tot een ander oordeel over het bestaan van een gezamenlijke huishouding kunnen leiden. Zo is het medisch verleden van B en de reden waarom B weer bij appellante is gaan wonen niet van belang. Evenmin is van belang dat appellante en B al veel eerder dan op 22 april 2002 gescheiden leefden. Dit geldt ook voor het feit dat appellante de hypotheeklasten betaalt, B aan appellante kamerhuur en een onkostenvergoeding betaalt en geen sprake is van wederzijdse zorg.
4.2.
De rechtbank is uitvoerig ingegaan op de beroepsgronden over de bevoegdheid van de Svb om een onderzoek in te stellen, de wijze waarop het huisbezoek heeft plaatsgevonden en de omstandigheden waaronder appellante een verklaring heeft afgelegd en heeft deze beroepsgronden verworpen. De hieromtrent in hoger beroep herhaalde beroepsgronden leiden de Raad niet tot een ander oordeel. Het gezamenlijk hoofdverblijf van appellante en B op haar adres was niet in geding en was niet de aanleiding voor het huisbezoek. De gemachtigde van de Svb heeft ter zitting van de Raad toegelicht dat het huisbezoek was bedoeld om duidelijkheid te verkrijgen over een drietal andere personen die, naast B, ook op het adres van appellante stonden ingeschreven. Deze drie personen bleken niet tot het huishouden van appellante te behoren. Dit is verder ook niet door appellante bestreden.
4.3.
Appellante kan geen rechten ontlenen aan het feit dat de Svb in het verleden heeft geoordeeld dat geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Die conclusie berustte destijds op de veronderstelling dat sprake was van een tijdelijke situatie. In het geval van een tijdelijk verblijf op een adres wordt niet aangenomen dat sprake is van een hoofdverblijf op dat adres (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 23 september 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3241). Omdat het verblijf van B op het adres van appellante na eind 2009/begin 2010 heeft voortgeduurd kon na verloop van tijd van een tijdelijk verblijf niet meer worden gesproken. De Svb heeft dit bij het onderzoek in 2011 niet onderkend. De Svb heeft rekening gehouden met het feit dat in de brief van 22 maart 2011 aan appellante is meegedeeld dat de woonsituatie geen invloed zou hebben op de hoogte van haar AOW-pensioen en heeft de verlaging van haar AOW-pensioen pas laten ingaan op 1 maart 2015. Hierdoor is voldoende rekening gehouden met het door de Svb opgewekte vertrouwen. Van een wetswijziging is geen sprake, zodat de beroepsgrond die daarop betrekking heeft niet slaagt.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en M. Hillen en
J.H.M. van de Ven als leden, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 november 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) C.A.E. Bon
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD