ECLI:NL:CRVB:2017:3934

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
14/6578 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking beroep na wijziging besluit door Uwv; verzoek om schadevergoeding en proceskosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de intrekking van het beroep door appellante, nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen. Appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Uwv van 19 november 2012, maar trok haar hoger beroep in nadat het Uwv haar bezwaren had erkend en een nieuw besluit had genomen. Appellante verzocht de Raad om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, immateriële schadevergoeding en proceskosten. De Raad oordeelde dat er geen grond was voor de vergoeding van immateriële schade, omdat appellante niet had aangetoond dat zij geestelijk letsel had geleden. Ook het verzoek om wettelijke rente werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de schade het gevolg was van het onrechtmatige besluit van het Uwv. De Raad oordeelde echter dat het Uwv wel moest worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.034,40 bedroegen. Daarnaast werd de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om voldoende bewijs te leveren voor hun claims en de voorwaarden waaronder schadevergoeding kan worden toegewezen.

Uitspraak

14/6578 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:73a, 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank
Zeeland-West-Brabant van 17 oktober 2014, 13/2917 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 10 november 2017
PROCESVERLOOP
De Raad heeft op 14 oktober 2016 een tussenuitspraak gedaan (ECLI:NL:CRVB:2016:3841).
Het Uwv heeft op 12 december 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 10 januari 2017 heeft mr. E.M.H. Geubbels namens appellante het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten en door haar geleden schade en tevens verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb.2013, 50) in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013.
1.2.
Ingevolge artikel 8:73a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zoals dat gold tot
1 juli 2013 kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die verzoeker lijdt. Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.3.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 december 2016 volledig aan haar bezwaren is tegemoetgekomen. Zij heeft verzocht om wettelijke rente over de volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering van Nationale Nederlanden, waarop zij pas na de gewijzigde beslissing op bezwaar aanspraak heeft kunnen maken. Verder heeft zij verzocht om immateriële schadevergoeding wegens frustratie vanaf 1998, omdat zij onafgebroken bezig is geweest om erkenning te krijgen voor haar beperkingen voor arbeid. Daarnaast heeft zij een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure tegen het besluit van 19 november 2012, die uiteindelijk heeft geleid tot de gewijzigde beslissing op bezwaar. Ten slotte heeft zij verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand in beroep en hoger beroep, van de kosten wegens op haar verzoek in hoger beroep uitgebrachte rapportages van haar huisarts en verzekeringsarts Kruithof van 3 februari 2016 en van haar reiskosten in beroep en hoger beroep.
1.4.
Het Uwv heeft bij verweer te kennen gegeven dat voor vergoeding van immateriële schade wegens de gestelde gevoelens van frustratie gedurende negentien jaar geen grond is, omdat niet is aangetoond dat sprake is (geweest) van geestelijk letsel bij appellante. Ten aanzien van de geclaimde schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn stelt het Uwv dat de overschrijding van de redelijke termijn niet aan het Uwv te verwijten valt, nu de bezwaarprocedure korter dan zes maanden heeft geduurd. Voor vergoeding van wettelijke rente over de nabetaling van Nationale Nederlanden van € 11.000,- ziet het Uwv allereerst geen aanleiding, omdat niet is gebleken dat appellante de gestelde schade heeft geleden. Niet is gebleken dat appellante deze claim bij Nationale Nederlanden heeft neergelegd en deze heeft geweigerd de rente te vergoeden. Bovendien zou deze schade, indien deze zou komen vast te staan, niet kunnen worden gekwalificeerd als rechtstreeks en onmiddellijk gevolg van het onrechtmatige besluit, nu het afsluiten van een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering een vrijwillige keuze is en het besluit van het Uwv alleen ziet op de aanspraak van appellante op een WAO-uitkering. Ten aanzien van de proceskosten heeft het Uwv gewezen op het volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) te vergoeden uurtarief van een deskundige die verslag heeft uitgebracht aan een partij.
2.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.2.
Uit wat het Uwv heeft gesteld wordt de erkenning afgeleid van de onrechtmatigheid van het als gevolg van de gewijzigde beslissing op bezwaar niet gehandhaafde besluit van
19 november 2012.
2.3.
Bij de beoordeling van verzoeken tot veroordeling van een bestuursorgaan tot vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig besluit zoekt de Raad aansluiting bij het civiele schadevergoedingsrecht. Naar vaste rechtspraak en in lijn met artikel 6:98 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor vergoeding van schade vereist dat de gestelde schade verband houdt met het onrechtmatige besluit en voorts dat alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking komen die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend (onder meer de uitspraak van de Raad van 28 juni 2011, ECLI:NL:CRVB:BR0611).
2.4.
Wat betreft de gevorderde gederfde wettelijke rente over de uitbetaling van Nationale Nederlanden wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat uit wat appellante heeft gesteld over de door haar bij Nationale Nederlanden afgesloten arbeidsongeschiktheidsverzekering niet zonder meer de conclusie kan worden verbonden dat de – volgens appellante vertraagde – betalingen uit hoofde van die verzekering in zodanig verband staan met het onrechtmatige besluit dat het Uwv de schade verbonden aan die vertraagde betalingen aan het Uwv kan worden toegerekend. Op de stelling van het Uwv dat de gekozen verzekeringsvorm in de weg staat aan het aannemen van een relevant causaal verband heeft appellante geen reactie gegeven. Bij het ontbreken van nadere gegevens, waaronder de polisvoorwaarden, kan niet worden vastgesteld of sprake is van een situatie waarin de gestelde vertraging in de betalingen het gevolg is van het onrechtmatige besluit en om die reden aan het Uwv moet worden toegerekend. Daarenboven geldt dat appellante met alleen het overleggen van betalingsspecificaties niet heeft aangetoond dat zij Nationale Nederlanden heeft aangesproken op vergoeding van wettelijke rente over de betaalde bedragen, dat Nationale Nederlanden dat heeft geweigerd en op welke grond. Het Uwv heeft terecht gesteld dat niet is gebleken dat appellante voldoende heeft ondernomen om haar schade te beperken.
2.5.1.
Wat betreft vergoeding van immateriële schade blijkt uit de wetsgeschiedenis van artikel 6:106 van het BW dat de wetgever hierbij het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer en ander persoonlijkheidsrechten van een betrokkene. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad geldt dat daarvoor van onvoldoende betekenis is dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan. Het gaat erom of de betrokkene voldoende aannemelijk kan maken dat hij zodanig onder het besluit heeft geleden dat sprake is van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW (onder meer de uitspraak van de Raad van 3 maart 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6755).
2.5.2.
Met de enkele stelling van appellante dat zij jarenlang met gevoelens van frustratie heeft moeten leven omdat haar arbeidsbeperkingen waren onderschat door het Uwv, is onvoldoende aannemelijk geworden dat het onrechtmatige besluit en de daarna gevoerde procedures op zichzelf hebben geleid tot geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van haar persoon als bedoeld in artikel 6:106 van het BW.
2.6.1.
Voor de wijze van beoordeling van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Van dergelijke omstandigheden is in het geval van appellante niet gebleken.
2.6.2.
Het is vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:102) dat de redelijke termijn aanvangt als op zijn minst gesproken kan worden van een geschil tussen partijen. Over het algemeen zal dat zijn op het moment dat een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit of het uitblijven daarvan. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
2.6.3.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op
28 december 2012 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim tien maanden verstreken. Dit is meer dan vier jaar, zodat per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft bijna vier maanden geduurd. Vanaf de ontvangst door de rechtbank op 2 mei 2013 van het beroepschrift van appellante heeft de behandeling van het beroep door de rechtbank een jaar en vijf maanden geduurd. Bij het Uwv en bij de rechtbank is dan ook geen sprake geweest van overschrijding van de redelijke termijn. Bij de Raad is wel sprake geweest van een te lange behandelingsduur, nu de behandeling van het hoger beroep vanaf de ontvangst door de Raad op 2 december 2014 van het hogerberoepschrift van appellante tot de datum van de onderhavige uitspraak twee jaar en elf maanden heeft geduurd.
2.6.4.
Gelet op overwegingen 2.6.1 tot en met 2.6.3 slaagt het beroep van appellante op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. De overschrijding van de redelijke termijn met ruim tien maanden komt voor rekening van de Staat. Dat leidt tot een schadevergoeding van twee maal € 500,-, waarbij de Raad in aanmerking neemt dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie als gevolg van de duur van de procedure die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
2.7.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Bpb, begroot op € 1.237,50 wegens in beroep en
€ 990,- wegens in hoger beroep aan appellante verleende rechtsbijstand en op
€ 9,52 onderscheidenlijk € 27,- wegens reiskosten. De kosten van medisch adviseur Kruithof komen tot een bedrag van € 1.770,38 voor vergoeding in aanmerking (12,5 uur tegen het conform het Besluit tarieven in strafzaken vastgestelde uurtarief van € 116,09 plus € 12,- wegens reiskosten en te vermeerderen met BTW). Nu niet is gebleken van door appellante in hoger beroep ingediende informatie van huisarts Breedveld, komt zijn rekening niet voor vergoeding in aanmerking. Het totaalbedrag aan proceskosten wordt bepaald op € 4.034,40.
2.8.
Voor vergoeding van de betaalde griffierechten kan appellante zich rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente en immateriële schadevergoeding af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 4.034,40;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) R.L. Rijnen

KS