ECLI:NL:CRVB:2017:3943

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 november 2017
Publicatiedatum
14 november 2017
Zaaknummer
16/811 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van Ziektewet-uitkering en de zorgvuldigheid van de besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die zich met knieklachten ziek had gemeld, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar Ziektewet-uitkering per 16 juni 2015 beëindigd werd. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek bevestigde. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante correct hadden vastgesteld op basis van de beschikbare gegevens.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep ongegrond heeft verklaard, en dat het Uwv geen onderzoek heeft gedaan naar de beperkingen die voortvloeien uit de diagnose fibromyalgie. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen op de hoogte waren van de klachten van appellante en dat de door hen aangenomen beperkingen in lijn zijn met de opvattingen van de behandelend artsen.

De Raad heeft ook het beroep van appellante op het arrest Korošec beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een andere inschatting van de belastbaarheid van appellante. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming en de gelijkheid van proceskansen voor appellanten.

Uitspraak

16/811 ZW
Datum uitspraak: 8 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 december 2015, 15/4598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.W.L. Clemens
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker digitalisering medische dossiers voor gemiddeld 32,84 uur per week bij [werkgever]. Appellante heeft zich met ingang van 16 mei 2014 ziek gemeld met knieklachten waarna zij voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in aanmerking is gebracht met ingang van 27 juni 2014.
1.2. In het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante op 3 maart 2015 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. De verzekeringsarts heeft de mogelijkheden en beperkingen van appellante per 3 maart 2015 vastgesteld in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens op basis van een drietal geselecteerde functies berekend dat appellante met passend werk meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 6 maart 2015 vastgesteld dat appelante vanaf 16 juni 2015 (datum in geding) geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.3. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 maart 2015 is bij besluit van 26 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 mei 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig geacht en is van oordeel dat op grond van de beschikbare gegevens de verzekeringsartsen bij appellante niet te geringe medische beperkingen hebben vastgesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder haar knieklachten. De verzekeringsartsen hebben op basis van de uitgebreide informatie van appellante zelf geen aanleiding gezien om nog nadere informatie in te winnen bij de behandelend artsen van appellante. De rechtbank stelt evenwel vast dat de door appellante zelf in beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg M.P. Teeuwen en van haar huisarts zien op rechterknieklachten ver vóór de datum in geding. Ten aanzien van de door de reumatoloog in zijn brief van 10 november 2015 gestelde diagnose fibromyalgie wijst de rechtbank erop dat deze diagnose is gesteld ruim na de datum in geding. De verzekeringsartsen hebben meerdere beperkingen aangenomen ten aanzien van het bewegingsapparaat waardoor, aldus door het Uwv ter zitting toegelicht, het enkele stellen van de diagnose fibromyalgie op zichzelf niet aannemelijk maakt dat er op de datum hier in geding meer dan wel ernstiger beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat overschrijding van de mogelijkheden in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv geselecteerde functies niet is gebleken.
3.1. In hoger beroep heeft appellante allereerst verwezen naar haar bezwaar- en beroepsgronden. Zij heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte haar beroep ongegrond heeft verklaard onder de overweging dat het niet aannemelijk is dat de diagnose fibromyalgie ook al op de datum in geding is gesteld. Voorts heeft zij aangevoerd dat het Uwv ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan noch gekeken heeft naar de beperkingen die deze diagnose voor appellante met zich brengt. Appellante heeft herhaald dat de FML, gelet op haar beperkingen, te optimistisch is. Zij heeft ook betoogd dat de arbeidsdeskundige op ontoelaatbare wijze de belastbaarheid in de functieduiding heeft opgerekt. Appellante heeft een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD00721212, Korošec en de benoeming van een onafhankelijke deskundige bepleit.
3.2. Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit, en heeft in hoger beroep een rapport van 16 juni 2015 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2. In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv. Het beroep van appellante op het arrest Korošec is aanleiding te oordelen over de in die uitspraak te onderscheiden stappen.
Stap 1: de zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.3. De verzekeringsartsen hebben een zorgvuldig onderzoek verricht naar de lichamelijke klachten van appellante. Zij hebben appellante gezien; de verzekeringsarts, die appellante ook heeft onderzocht, op het spreekuur en de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting. De verzekeringsartsen hebben de beschikking gehad over de informatie die bij de eerdere verzekeringsgeneeskundige beoordeling op grond van de ZW was verkregen en over de door appellante zelf weergegeven bevindingen van de curatieve sector. Voor wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 8 april 2015 en 4 maart 2016 heeft gereageerd op de door appellante naar voren gebrachte gronden en de in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector.
Stap 2: equality of arms
4.4. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat het haar aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar lichamelijke klachten heeft onderschat. Appellante heeft in de procedure bij de rechtbank gebruik gemaakt van de mogelijkheid om nadere medische stukken in te dienen. In hoger beroep heeft zij naar deze stukken verwezen. De door de behandelend orthopedisch chirurg Teeuwen in zijn brief van 26 januari 2009 gestelde diagnose “milde RPCP – klachten rechterknie” was reeds bij de verzekeringsartsen bekend en is voor de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellante mede uitgangspunt geweest. Zo ook de door de behandelend reumatoloog J.M.W. Hazes in zijn brief van 10 november 2015 weergegeven onderzoeksbevindingen. Daargelaten dat appellante het gestelde financiële onvermogen niet heeft onderbouwd, geldt dat uit het arrest Korošec niet volgt dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv zijn uitgegaan van dezelfde lichamelijke klachten en beperkingen als de behandelend artsen en de door hen aangenomen beperkingen in lijn zijn met de opvattingen van de behandelend artsen, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.5. Er is geen aanleiding voor een ander oordeel over de inschatting van de belastbaarheid van appellante door het Uwv dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven. De verzekeringsartsen van het Uwv en de behandelend sector verschillen niet van mening over de diagnoses ten tijde hier in geding. Zowel de behandelend sector in de brieven van
6 januari 2009, 26 juni 2015, 8 juli 2015 en 10 november 2015 als de verzekeringsartsen gaan uit van pijn in de knieën en andere gewrichten met beginnende artrose in beide knieën. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geeft evenmin reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden of te concluderen dat het Uwv een onvolledig beeld had van de medische situatie van appellante op de datum in geding.
Naar aanleiding van wat appellante naar voren heeft gebracht over de door haar behandelend reumatoloog in zijn brief van 10 november 2015 vastgestelde diagnose fibromyalgie ten tijde in geding en het achterwege blijven van een onderzoek door het Uwv naar de beperkingen die fibromyalgie met zich brengt voor appellante, wordt het volgende overwogen. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 4 maart 2015 komt naar voren dat hij appellante beperkt heeft geacht ten aanzien van grove schokken op de linkerknie. Appellante heeft daarnaast beperkingen met betrekking tot frequent pedalen indrukken met de linkerknie, duwen en trekken, tillen en dragen, frequent zware lasten hanteren, lopen en lopen tijdens het werk, klimmen en staan tijdens het werk en ten aanzien van geknield of gehurkt actief zijn. Door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend gemotiveerd dat met de FML van 4 maart 2015 recht wordt gedaan aan de door appellante aangegeven pijnklachten in beide knieën, rug, rechterenkel en beide schouders en de ten gevolge daarvan door appellante ervaren beperkingen ten tijde in geding. De in beroep overgelegde informatie van de behandelend sector komt overeen met het medische toestandsbeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld en roept geen twijfel op aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bevestigde FML. Ook in de brief van de behandelend reumatoloog Hazes van
10 november 2015, waarin nogmaals wordt ingegaan op de door appellante ervaren pijnklachten in het bewegingsapparaat en waarin slechts in algemene zin de term fibromyalgie is genoemd, worden door de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van
4 maart 2016 geen nieuwe aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts in de FML vastgestelde belastbaarheid van appellante. Het enkel stellen van de diagnose fibromyalgie maakt het op zichzelf niet aannemelijk dat er op de datum in geding meer dan wel ernstiger beperkingen hadden moeten worden aangenomen dan waarvan reeds was uitgegaan. Dit betekent dan ook dat de inhoudelijke beoordeling door de verzekeringsartsen geen reden geeft voor het benoemen van een deskundige zoals appellante heeft verzocht.
4.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Het oordeel van de rechtbank dat uitgaande van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 mei 2015, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
4.7. De overwegingen 4.2 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van M. Gayir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 november 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

KS