ECLI:NL:CRVB:2017:3965

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
15 november 2017
Zaaknummer
16/2685 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na auto-ongeval

In deze zaak heeft appellant, die na een auto-ongeval fysieke en cognitieve klachten ontwikkelde, hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een IVA-uitkering toe te kennen. Appellant had zich per 10 december 2010 ziek gemeld en had eerder recht gekregen op een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat door de rechtbank Overijssel werd bevestigd in een eerdere uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 oktober 2017, waarbij partijen niet verschenen. De Raad oordeelde dat de medische grondslag voor de beslissing van het Uwv voldoende was en dat de beperkingen van appellant niet waren onderschat. De Raad concludeerde dat appellant per 15 augustus 2013 niet voldeed aan de criteria voor een IVA-uitkering, omdat hij in staat was om passend werk te verrichten. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten opgelegd.

Uitspraak

16/2685 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
25 maart 2016, 15/1479 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 november 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een arbeidskundig rapport ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 oktober 2017. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft laatstelijk gewerkt als senior projectmanager. Na een auto-ongeval heeft hij fysieke en cognitieve klachten ontwikkeld en zich per 10 december 2010 ziek gemeld.
1.2.
Bij besluit van 29 augustus 2013 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 15 augustus 2013 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid bepaald op 83%. Bij beslissing op bezwaar van 25 november 2013 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2013 ongegrond verklaard. Volgens het Uwv komt appellant niet in aanmerking voor een IVA-uitkering.
1.3.
Bij uitspraak van 26 maart 2015 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 november 2013 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opgedragen opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 augustus 2013 te beslissen. Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard omdat appellant volgens het Uwv geen recht heeft op een IVA-uitkering. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 april 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 en 15 juni 2015 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het bestreden besluit een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag ligt en dat geen twijfel bestaat aan de juistheid van de beperkingen, zoals die met inachtneming van het rapport van psychiater en neuropsycholoog drs. I. Visser van 11 juli 2014 zijn vastgesteld. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd waarom hij geen aanleiding ziet om meer beperkingen aan te nemen en waarom een redelijke verwachting bestaat dat een verbetering van de belastbaarheid zal optreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft eveneens afdoende toegelicht dat appellant in staat is de voor hem geselecteerde functies te vervullen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij aanspraak maakt op een IVA-uitkering omdat zijn mentale en vermoeidheidsklachten hem belemmeren om meer dan zes uur per dag te werken. De geselecteerde functies zijn ook overigens niet passend omdat daarin onvoldoende rekening wordt gehouden met zijn beperkingen. Hij heeft er op gewezen dat de verzekeringsarts heeft erkend dat zijn belastbaarheid niet of nauwelijks zal verbeteren.
3.2.
Het Uwv heeft met een arbeidskundig rapport van 20 juni 2016 gereageerd op wat in hoger beroep is aangevoerd over de passendheid van de functies en heeft het standpunt gehandhaafd dat appellant niet voor een IVA-uitkering in aanmerking komt. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Partijen worden uitsluitend verdeeld gehouden over de vraag of appellant per 15 augustus 2013 recht heeft op een IVA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
In de uitspraak van 4 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) heeft de Raad overwogen dat blijkens de wetsgeschiedenis de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA, waarbij hij een inschatting dient te maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de betrokken verzekerde. Daarnaast is in deze uitspraak overwogen dat, in het geval betrokkene bezwaar heeft gemaakt, de bezwaarverzekeringsarts de inschatting van de duurzaamheid dient te heroverwegen, rekening houdend met alle medische gegevens die in bezwaar voorhanden zijn en bekend geworden zijn, maar slechts voor zover die gegevens betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid door het bestuursorgaan niet is aangenomen.
4.4.
In de uitspraak van 16 december 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK7027) heeft de Raad overwogen dat de omstandigheid dat de behandeling – achteraf gezien – geen dan wel minder verbetering heeft gebracht dan was te verwachten, geen grond is om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep die bestond ten tijde van in dit geding van belang, voor onjuist moet worden gehouden. Uitgegaan moet immers worden van de inschatting die de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten tijde van zijn beoordeling kan maken op grond van de voorhanden zijnde medische informatie.
4.5.
In de uitspraak van 25 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2519) heeft de Raad overwogen dat in een (bijzonder) geval, waarin de verzekeringsgeneeskundige beoordeling uitwijst dat sprake is van zeer aanzienlijke en blijvende (arbeids)beperkingen, het Uwv ter onderbouwing van het standpunt dat geen recht bestaat op een IVA-uitkering omdat geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, niet zal kunnen volstaan met de enkele inschatting door de verzekeringsarts dat de belastbaarheid op een slechts beperkt (deel)terrein of in een slechts beperkte mate nog zal kunnen verbeteren. Tevens zal in een dergelijk geval aan de hand van een toereikend arbeidskundig onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat aan die beperkte verbetering van de belastbaarheid relevantie toekomt voor de beoordeling van de mogelijkheden die de betrokkene heeft om weer aan het arbeidsleven deel te nemen en voor het door hem daaraan te ontlenen verdienvermogen. Indien immers reeds op grond van de door de verzekeringsarts als blijvend beoordeelde beperkingen zou moeten worden geconcludeerd tot volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, komt aan de voorziene beperkte verbetering van de belastbaarheid geen betekenis toe bij de beantwoording van de vraag of sprake is van volledige en blijvende arbeidsongeschiktheid in de zin van even vermeld artikel.
4.6.
Bij appellant is sprake van fysieke en cognitieve beperkingen. Gelet op de aanwezige onderzoeksbevindingen van het neuropsychologisch onderzoek van 11 juli 2014 staat voldoende vast, en wordt ook niet door de verzekeringsarts bezwaar en beroep betwist, dat appellant blijvend cognitieve beperkingen ondervindt. In navolging van de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische bevindingen geen aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat die beperkingen zijn onderschat. Het was de verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend dat appellant nogmaals een revalidatieprogramma volgde van een aantal maanden tot het najaar van 2013. De beperkte beschikbaarheid voor arbeid zou zich dan niet meer voordoen. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de beperkingen in rubriek I van de FML tot een verdergaande urenbeperking moeten leiden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 7 augustus 2015 afdoende gemotiveerd dat de energetische belemmeringen van appellant overeenkomstig het protocol verminderde duurbelasting zijn beoordeeld en dat de aspecten aandacht (in rubriek I van de FML) en tillen (4.13 in de FML) niet tot (verdergaande) beperkingen hoeven te leiden. In hoger beroep zijn geen verdere gegevens bekend geworden die aan die beoordeling doen twijfelen.
4.7.
Uit de op 17 en 24 april 2015 opgestelde FML’s, die betrekking hebben op de data
30 juli 2013 en 15 november 2013 blijkt dat voor de periode waarin door appellant een revalidatiebehandeling wordt gevolgd wel, en voor de periode na afronding van de revalidatiebehandeling in het najaar van 2013, geen urenbeperking is vermeld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de FML die betrekking heeft op
15 november 2013 geconcludeerd dat appellant zonder urenbeperking geschikt is voor passend werk, waarbij sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 80%. In hoger beroep heeft deze arbeidsdeskundige nogmaals gemotiveerd toegelicht dat de geselecteerde functies die aan de berekening van het verlies aan verdienvermogen ten grondslag liggen voor appellant geschikt zijn. Er is geen aanleiding die motivering niet te volgen.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op goede gronden heeft geconcludeerd dat per 15 augustus 2013 geen sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. Dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per
15 augustus 2015 opnieuw is bepaald op 80 tot 100% wegens apneu-klachten doet, gelet op de in 4.4 genoemde rechtspraak, niet af aan de juistheid van de beoordeling per
15 augustus 2013. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en F.M.S. Requisizione en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) S.L. Alves

RH