ECLI:NL:CRVB:2017:4002

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
15/7195 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-vervolguitkering aan appellante, die zich op 10 juni 2010 ziek meldde wegens psychische klachten. Appellante ontving aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd per 9 januari 2014 omgezet in een WGA-vervolguitkering. Het Uwv stelde de mate van arbeidsongeschiktheid vast op 45 tot 55% en verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond, na een medisch en arbeidskundig onderzoek. De rechtbank Noord-Holland had eerder het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanknopingspunten waren om de belastbaarheid van appellante te betwijfelen.

In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt dat er meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden, onder andere vanwege het gebruik van het medicijn amitriptyline en de diagnose Benigne Paroxismale Positie Duizeligheid (BPPD). De Raad oordeelde dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens en dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct had ingeschat. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geschikt was voor de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

15/7195 WIA
Datum uitspraak: 17 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
16 september 2015, 14/1295 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hopman voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Roele.

OVERWEGINGEN

1. Appellante heeft zich op 10 juni 2010 wegens psychische klachten vanuit een situatie waarin zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld. Het Uwv heeft appellante in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45,23%. Bij besluit van 22 oktober 2013 heeft het Uwv deze uitkering per 9 januari 2014 (datum in geding) omgezet in een
WGA-vervolguitkering, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 45 tot 55%. Aan dit besluit lag geen hernieuwd medisch en arbeidskundig onderzoek ten grondslag. Naar aanleiding van het tegen dit besluit gerichte bezwaar heeft alsnog een medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellante is nader vastgesteld op 51%. Bij besluit van 11 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit berust op het standpunt dat appellante wegens psychische problematiek verminderd belastbaar is, maar met inachtneming van de voor haar vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 februari 2014 in staat is de voor haar door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Evenmin zijn er volgens de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat de belastbaarheid van appellante door de verzekeringsartsen is onderschat. De rechtbank heeft in dit verband gewezen op de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gegeven toelichting op de allergie- en knieklachten van appellante en haar medicijngebruik. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep toereikend heeft gemotiveerd dat de voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie gestelde opleidingseis van beheersing Engelse taal in woord en geschrift geen belemmering voor appellante vormt om deze functie te vervullen. In de omstandigheid dat het Uwv pas in beroep de motivering van het bestreden besluit in beroep afdoende heeft gemotiveerd, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de door appellante in beroep gemaakte proceskosten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt herhaald dat er wegens haar lichamelijke en psychische klachten meer beperkingen aangenomen hadden moeten worden. Volgens appellante had er wegens het gebruik van het medicijn amitriptyline in de FML een beperking op het werken met gevaarlijke machines opgenomen moeten worden. In dit verband heeft zij verzocht om een medische deskundige in te schakelen, waarbij zij een beroep heeft gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212 (Korošec).Verder heeft zij aangevoerd dat bij haar de diagnose Benigne Paroxismale Positie Duizeligheid (BPPD) is gesteld. Appellante heeft voorts haar standpunt herhaald dat zij niet voldoet aan de voor de functie van samensteller kunststof- en rubberindustrie geldende opleidingseis van beheersing van de Engelse taal in woord en geschrift.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad mede op grond van de uitspraak van het EHRM in de zaak Korošec tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van
equality of armserin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen
equality of armstussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.2.
Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door in bezwaar onder meer een rapport van haar gezinsondersteuner en orthopedagoog van 4 december 2013 en informatie van haar orthopedisch chirurg in te zenden. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van gelijke procespositie.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het verrichte medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. Evenals de rechtbank neemt de Raad daarbij in aanmerking dat er dossierstudie is verricht, appellante tijdens het spreekuur van de verzekeringsarts psychisch is onderzocht en dat de door appellante in bezwaar overlegde informatie alsmede de van de behandelend sector reeds aanwezige informatie bij het medisch onderzoek is betrokken.
4.4.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. De Raad voegt hieraan ten aanzien van het gebruik van het medicijn amitriptyline het volgende toe. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover in zijn aanvullende rapport van 15 juli 2015 overwogen dat het bewustzijn van appellante tijdens het door de verzekeringsarts verrichte psychische onderzoek helder en ongestoord was en dat zij een attente indruk maakte en de aandacht goed te trekken en te behouden was. Daarmee is – ook in het geval appellante dit medicijn reeds op de datum in geding gebruikte – voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat het gebruik van dit medicijn geen aanleiding geeft voor het aannemen van een beperking op het gebruik van gevaarlijke machines. Nu geen aanleiding bestaat voor twijfel over het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierover, is er geen reden om een medisch deskundige te benoemen voor het vragen van advies. Ten aanzien van de diagnose BPPD overweegt de Raad dat uit de ingebrachte informatie niet is af te leiden dat appellante rond de datum in geding daaraan leed. Deze diagnose geeft daarom geen aanleiding voor twijfel aan de voor appellante in de FML van 17 februari 2014 vastgelegde belastbaarheid voor het verrichten van arbeid.
4.5.
Appellante moet, gelet op de voor haar vastgestelde belastbaarheid, geschikt worden geacht tot het verrichten van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak afdoende uiteengezet waarom de arbeidskundige kant van de schatting juist is te achten. De betreffende overwegingen van de rechtbank worden onderschreven. Verwezen wordt voorts naar het rapport van de arbeidsdeskundige van
13 maart 2014
,het Resultaat functiebeoordeling en de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 juni 2014, 1 april 2015 en 19 juni 2015, waarin de geschiktheid van deze functies is gemotiveerd.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2017.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) L.H.J. van Haarlem
IvR