ECLI:NL:CRVB:2017:4006

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
16/851 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) en de verplichtingen van zorgverleners

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Zorgkantoor Menzis. Appellante had een netto persoonsgebonden budget (pgb) van € 31.933,08 ontvangen voor het jaar 2013, maar het Zorgkantoor stelde dit pgb vast op een verantwoordingsvrij bedrag van € 479,-, met een terugvordering van € 31.454,11. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, omdat zij meende dat zij meer had verantwoord dan het Zorgkantoor erkende. De rechtbank Overijssel verklaarde het beroep van appellante ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat appellante niet aan de verplichtingen van de Regeling subsidies AWBZ heeft voldaan, maar dat het Zorgkantoor bij de belangenafweging niet alle relevante girale betalingen heeft meegenomen. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de door appellante aanvullend genoemde girale betalingen ook in de belangenafweging betrokken moesten worden. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het pgb vastgesteld op € 20.679,-, met een terugvordering van € 11.254,11. Tevens werd het Zorgkantoor veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.970,- bedragen.

Uitspraak

16/851 AWBZ
Datum uitspraak: 15 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
24 december 2015, 15/268 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
Stichting Zorgkantoor Menzis (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Catak, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juli 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Catak. Het Zorgkantoor heeft zich niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het Zorgkantoor heeft aan appellante voor het jaar 2013 een netto persoonsgebonden budget (pgb) ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) verleend van
€ 31.933,08.
1.2.
Het Zorgkantoor heeft in een besluit van 11 augustus 2014 het pgb voor het jaar 2013 vastgesteld op het verantwoordingsvrije bedrag van € 479,-. Daarbij heeft het Zorgkantoor overwogen dat het verantwoorde bedrag nihil is. Dit resulteert in een te veel betaald bedrag van € 31.454,11 dat van appellante wordt teruggevorderd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 4 december 2014 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft tijdens de procedure bij de rechtbank gesteld dat bij nadere beschouwing appellante een bedrag van € 15.225,- heeft verantwoord en dat zij een bedrag van € 16.229,11 moet terugbetalen aan het Zorgkantoor.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat appellante niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder c en d, van de Regeling subsidies AWBZ, waardoor het bedrag van € 31.454,11 niet op de juiste wijze is verantwoord. Verder is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat het Zorgkantoor zich na afweging van de betrokken belangen op het standpunt heeft kunnen stellen dat het pgb op nihil vastgesteld diende te worden en de onverschuldigd betaalde voorschotten teruggevorderd moesten worden.
3.1.
Appellante heeft de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden. Zij heeft aangevoerd dat het oordeel van de rechtbank dat zij niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9, eerste lid, van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) geen stand kan houden omdat het Zorgkantoor heeft erkend dat appellante een bedrag van € 15.225,- correct heeft verantwoord. Appellante heeft verder aangevoerd dat uit haar rekeningafschriften genoegzaam blijkt van meer betalingen aan haar zorgverleners dan de betalingen die het Zorgkantoor bij zijn berekening van het bedrag van € 15.225,- heeft betrokken. Appellante stelt zich ten slotte op het standpunt dat een juiste afweging van de belangen ertoe moet leiden dat het volledige pgb als correct verantwoord moet worden geaccepteerd. Volgens appellante staat vast dat 24 uur per dag zorg is verleend. Het enkele feit dat de uitbetaalde bedragen deels onoverzichtelijk zijn geadministreerd mag niet voor haar rekening en risico worden gebracht.
3.2.
Het Zorgkantoor heeft in hoger beroep herhaald dat uitsluitend een bedrag van € 15.225,- wordt geaccepteerd. Voor de onderbouwing van dit bedrag heeft het Zorgkantoor verwezen naar het bij de rechtbank ingediende verweerschrift.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 2.6.9, eerste lid, van de Rsa is opgenomen welke verplichtingen aan de verzekerde bij de verlening van een pgb worden opgelegd.
4.2.
Ingevolge artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa wordt na afloop van iedere subsidieperiode de subsidie voor de desbetreffende subsidieperiode vastgesteld.
4.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.4.
Op grond van artikel 4:95, vierde lid, tweede volzin, van de Awb kunnen onverschuldigd betaalde voorschotten worden teruggevorderd.
4.5.
Het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, tweede lid, van de Rsa en artikel 4:46 van de Awb. Dit besluit moet ook worden aangemerkt als een terugvorderingsbesluit als bedoeld in artikel 4:95 van de Awb.
4.6.1.
Appellante heeft niet voldaan aan de verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa. Appellante heeft aangevoerd dat zij door het ontbreken van voorschotbetalingen in de maanden mei 2013 tot en met september 2013 in verband met een verrekening over een eerder jaar, geld heeft geleend van derden en dat geld ‘handmatig’ aan haar zorgverleners heeft betaald. De Rsa houdt echter sinds 2012 de verplichting in de zorgverleners giraal te betalen. Verder zijn er discrepanties tussen de gefactureerde bedragen en de bankafschriften in de overige maanden. Het Zorgkantoor was dus bevoegd met toepassing van artikel 4:46, tweede lid, van de Awb het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Als budgethoudster is zij verantwoordelijk voor een juiste administratie.
4.6.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) moet het Zorgkantoor de bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uitoefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot een evenredige belangenafweging.
4.6.3.
Het Zorgkantoor heeft hangende het beroep bij de rechtbank een bedrag van € 15.225,- geaccepteerd. Uit het bij de rechtbank ingediende verweerschrift van 17 juni 2015 blijkt dat het Zorgkantoor dit bedrag baseert op de girale betalingen van appellante aan haar zorgverleners [A] (totaal € 7.085,-) en [B] (totaal € 8.140,-). De Raad begrijpt dat het Zorgkantoor hiermee heeft beoogd in het kader van de belangenafweging tot een hogere vaststelling te komen.
4.6.4.
Appellante heeft (ter zitting bij de Raad) aangevoerd dat het niet begrijpelijk is dat het Zorgkantoor maar ten aanzien van een gedeelte van de girale betalingen aan de genoemde zorgverleners heeft geconcludeerd tot het alsnog accepteren van een gedeelte van de verantwoording. Volgens appellante hadden in de lijn van wat het Zorgkantoor heeft besloten bij zijn berekening ook meegenomen moeten worden de girale betalingen van € 700,- op
1 november 2013 en € 1.370,- op 29 november 2013 aan [A] en de girale betalingen aan [B] op 8 juli 2013 van € 1.545,- en op 29 november 2013 van
€ 1.360,-.
4.6.5.
De Raad ziet onvoldoende aanleiding om in het kader van de belangenafweging niet ook de door appellante aanvullend genoemde girale betalingen bij de berekening te betrekken als betalingen voor aan appellante verleende zorg. Weliswaar zijn de omschrijvingen op de rekeningafschriften van deze girale betalingen niet specifiek, maar logischerwijs hebben ze betrekking op de openstaande vorderingen van [A] en [B] van mei tot en met september 2013. Hiervan uitgaand komt het bedrag uit op € 20.200,-.
4.7.
De rechtbank heeft wat hiervoor is overwogen niet onderkend. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. De Raad zal met het oog op een definitieve beslechting van het geschil op grond van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak voorzien door het besluit van 11 augustus 2014 te herroepen en het pgb, inclusief het verantwoordingsvrije bedrag van € 479,-, vast te stellen op € 20.679,- en de terugvordering van verleende voorschotten op € 11.254,11.
5. Het Zorgkantoor wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. Deze kosten worden op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 990,- in bezwaar (2 punten), € 990,- in beroep (2 punten) en op € 990,- in hoger beroep (2 punten) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 december 2014 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 11 augustus 2014;
  • stelt het pgb over 2013 vast op € 20.679,- en de terugvordering op € 11.254,11 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • veroordeelt het Zorgkantoor in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.970,-;
  • bepaalt dat het Zorgkantoor het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap, in tegenwoordigheid van R.H. Budde als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 november 2017.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.H. Budde

KS