ECLI:NL:CRVB:2017:4011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 november 2017
Publicatiedatum
17 november 2017
Zaaknummer
16/1267 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische geschiktheid en arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 november 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellant, die als lasser heeft gewerkt, had zich op 22 februari 2010 ziek gemeld met knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde hem een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen sprake was van verdergaande beperkingen. Hij stelde dat er nieuwe medische informatie was die zijn standpunt ondersteunde, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank de gronden van appellant afdoende had besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad bevestigde dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berustte en dat er geen reden was om een onafhankelijke deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat er geen twijfel bestond aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag lagen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

16/1267 WIA
Datum uitspraak: 17 november 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
28 januari 2016, 15/4017 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als lasser. Op 22 februari 2010 heeft hij zich ziek gemeld met knieklachten. Bij besluit van 5 maart 2012 is vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan, omdat hij met ingang van 20 februari 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellant is in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet en heeft zich vervolgens een aantal malen ziek gemeld, laatstelijk op
29 november 2012 in verband met lichamelijke en psychische klachten. Op 13 augustus 2014 heeft appellant een WIA-aanvraag ingediend. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 december 2014, gehandhaafd bij besluit van
30 juni 2015 (bestreden besluit), geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat appellant met ingang van 27 november 2014 (datum in geding) minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daarbij heeft het Uwv verwezen naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsartsen van het Uwv een zorgvuldig onderzoek hebben verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling en de in dat kader opgenomen beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
2 december 2014. Er is geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de voorgehouden functies in overeenstemming zijn met de belastbaarheid van appellant.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen sprake is van verdergaande beperkingen. De conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn een niet nader gemotiveerde en geobjectiveerde aanname. Er is sprake van verdergaande beperkingen door psychische problemen en een stoornis in de impulsbeheersing. Het PTSS-protocol is niet juist toegepast. Nader onderzoek naar de PTSS en de stoornis in de impulsbeheersing is nodig, waarbij appellant denkt aan een psychodiagnostisch onderzoek met aandacht voor zijn persoonlijkheid. Naast de reeds bekende problematiek uit het verleden heeft appellant nu ook beperkingen vanwege knie-, elleboog-, rug- en nekklachten, waardoor hij met beide armen niet kan heffen boven schouderhoogte. Ten onrechte heeft de rechtbank geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen. Appellant heeft onder verwijzing naar de bezwaar- en beroepsgronden herhaald dat hij volledig arbeidsongeschikt is te achten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Wat appellant in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is grotendeels een herhaling van de gronden die hij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het bestreden besluit op een deugdelijke verzekeringsgeneeskundige grondslag berust. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsarts dan wel de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat niet is gebleken dat de beperkingen onjuist zijn vastgesteld. In hoger beroep heeft appellant geen nieuwe medische informatie overgelegd die steun biedt voor zijn standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben in hun rapporten van 2 september 2014, 2 december 2014 en 4 juni 2015, na verricht onderzoek, inzichtelijk toegelicht dat de klachten van appellant, voor zover betrekking hebbend op de datum in geding, zijn meegewogen. In wat appellant in hoger beroep naar voren heeft gebracht, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkens zijn rapport van 31 maart 2016 geen argumenten gezien om een ander standpunt in te nemen, waartoe de verzekeringsarts heeft overwogen dat er geen onderbouwing is geboden voor de diverse argumenten en geen nieuwe medische feiten zijn aangevoerd. Er is geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis, die aanleiding geeft om beperkingen aan te nemen op de rubrieken 1.5, 1.6 en 1.7 van de FML. De verzekeringsarts heeft nog eens inzichtelijk toegelicht waarom voor een urenbeperking geen aanleiding is. De Raad ziet geen aanleiding om deze beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. De klachten en aandoeningen van appellant waren bij de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep bekend en ze zijn voldoende meegewogen.
4.2.
Gezien het voorgaande wordt met de rechtbank geen reden gezien om een onafhankelijke deskundige te benoemen. Er is onvoldoende twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling.
4.3.
Ten slotte wordt ook het oordeel van de rechtbank onderschreven dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd.
4.4.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van appellant geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en R.E. Bakker en D. Hardonk-Prins als leden, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 november 2017.
(getekend) M. Greebe
(getekend) L. Boersma

OS