ECLI:NL:CRVB:2017:4156
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek door verzekeringsartsen
In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA voor appellant, die zich op 27 september 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag om uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waarbij de verzekeringsarts de beperkingen van appellant vastlegde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 15 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende geen recht op uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 20 oktober 2017 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn klachten hebben onderschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Hij verwees naar verslagen van zijn behandelaars ter ondersteuning van zijn argumenten. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en betrokken bij hun oordeel. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de verzekeringsartsen alle relevante informatie in hun beoordeling hadden meegenomen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 1 december 2017, waarbij de rechtbanksuitspraak werd bevestigd en appellant in het ongelijk werd gesteld.