ECLI:NL:CRVB:2017:4156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2017
Publicatiedatum
1 december 2017
Zaaknummer
16/996 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA na medisch onderzoek door verzekeringsartsen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een uitkering op grond van de Wet WIA voor appellant, die zich op 27 september 2012 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten. Na een aanvraag om uitkering heeft het Uwv een medisch onderzoek uitgevoerd, waarbij de verzekeringsarts de beperkingen van appellant vastlegde in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Het Uwv concludeerde dat appellant met ingang van 15 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en verleende geen recht op uitkering. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 20 oktober 2017 heeft appellant zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn klachten hebben onderschat en dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. Hij verwees naar verslagen van zijn behandelaars ter ondersteuning van zijn argumenten. De Raad heeft de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek beoordeeld en vastgesteld dat de verzekeringsartsen voldoende informatie hebben verzameld en betrokken bij hun oordeel. De Raad concludeerde dat er geen reden was om aan de juistheid van de FML te twijfelen en dat de functies die aan de schatting ten grondslag lagen, medisch geschikt waren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige, aangezien de verzekeringsartsen alle relevante informatie in hun beoordeling hadden meegenomen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd gedaan op 1 december 2017, waarbij de rechtbanksuitspraak werd bevestigd en appellant in het ongelijk werd gesteld.

Uitspraak

16/996 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
4 januari 2015, 15/3740 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. J. el Hannouche, advocaat, hoger beroep ingesteld en stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. drs. El Hannouche en M. Kada, tolk. Het Uwv is, met bericht vooraf, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker onderhoud en schoonmaak. Hij heeft zich op 27 september 2012 vanuit een uitkeringssituatie op grond van de Werkloosheidswet ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts een medisch onderzoek verricht en kennis genomen van informatie van de behandelend sector. De verzekeringsarts heeft de voor appellant geldende beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 oktober 2014. Aansluitend heeft de arbeidsdeskundige passende functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellant in staat is geacht. Bij besluit van 18 november 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat hij met ingang van 15 september 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 18 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 november 2014, onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat de verzekeringsartsen van het Uwv zijn lichamelijke en psychische klachten hebben onderschat. Hij heeft ter ondersteuning van zijn standpunt verwezen naar een uitdraai uit het huisartsenjournaal van 20 oktober 2015. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij de voor hem geselecteerde functies niet kan vervullen.
2.2.
Op 3 november 2015 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd geen argumenten te zien om het medisch oordeel te wijzigen.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen redenen zijn tot twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van het Uwv. Verder heeft de rechtbank de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsartsen van het Uwv bij hun beoordeling niet alle relevante medische informatie hebben betrokken. Hierdoor hebben de verzekeringsartsen zijn lichamelijke en psychische beperkingen onderschat. Ter onderbouwing van zijn stelling heeft hij onder meer verwezen naar verslagen van sociaal psychiatrisch verpleegkundige
J.W. de Ruijter, werkzaam bij Indigo, van 27 december 2012 en 27 januari 2014 en een verslag van een tweetal gesprekken op 8 juli 2014 en 23 juli 2014 met De Ruijter. Ter zitting van de Raad heeft appellant voorts een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) en verzocht om een deskundige te benoemen, omdat hem daartoe de financiële middelen ontbreken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226) heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.2.
Het onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv is voldoende zorgvuldig geweest. Ter vaststelling van de beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts dossieronderzoek verricht en appellant op het spreekuur van 22 september 2014 lichamelijk en psychisch onderzocht. Bij het lichamelijk onderzoek is ook gekeken naar de functie van de rug en de bovenste en onderste extremiteiten. Uit het rapport van de verzekeringsarts van
31 oktober 2014 blijkt dat de verzekeringsarts op de hoogte was van de aspecifieke lage rugklachten van appellant. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de huisarts van appellant en bij sociaal psychiatrisch verpleegkundige De Ruijter. Deze informatie heeft hij kenbaar betrokken bij zijn beoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de hoorzitting bijgewoond en heeft appellant aansluitend aan de hoorzitting psychisch en lichamelijk onderzocht. Daarbij is gekeken naar de functie van de nek. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar ingezonden stukken van J. Dijken, zijn begeleider bij het buurtteam, en de stukken betreffende de opname op de eerste hulp van het Navarra ziekenhuis in Pamplona op 25 juli 2000 na een auto ongeval, meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er geen argumenten zijn om de voor appellant vastgestelde belastbaarheid bij te stellen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij rapport van 3 november 2015 toegelicht waarom de in beroep ingezonden informatie van de huisarts van appellant haar geen aanleiding heeft gegeven het ingenomen standpunt te wijzigen.
Stap 2: equality of arms
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden omdat het hem aan financiële middelen zou ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn lichamelijke en psychische beperkingen heeft onderschat. Uit de gedingstukken blijkt dat informatie van zijn huisarts, sociaal psychiatrische verpleegkundige De Ruijter en stukken aangaande het ongeluk op 25 juli 2000 aanwezig zijn. Deze informatie is kenbaar betrokken bij de beoordeling van de arbeidsmogelijkheden van appellant. Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin de verzekeringsartsen van het Uwv inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen hebben betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.4.
De aangevoerde gronden vormen een herhaling van de gronden die appellant in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft met juistheid de medische grondslag van het bestreden besluit onderschreven. De verzekeringsartsen hebben op basis van hun onderzoek vastgesteld dat de in de medische stukken van behandelaars beschreven psychische en lichamelijke problematiek overeen komt met hun eigen bevindingen. Wat betreft de psychische klachten wordt overwogen dat de verzekeringsarts heeft vastgesteld dat sprake is van reactieve, depressief gekleurde, klachten bij krenking, een gevoel van machteloosheid en uitgebreide psychosociale problematiek. De verzekeringsarts heeft in de FML van
31 oktober 2014 beperkingen opgenomen voor het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanknopingspunten gezien voor de juistheid van het standpunt van appellant dat sprake is van een forse depressie en een verslechtering van het psychische toestandsbeeld ten opzichte van het jaar ervoor. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van dossieronderzoek en eigen onderzoek naar de psyche vastgesteld dat de stemming van appellant hooguit wat mat is en niet somber of depressief. Er is geen sprake van het ontbreken van benutbare mogelijkheden. Wat betreft de fysieke klachten van appellant als gevolg van het nek- en rugletsel op 25 juli 2000 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de gestelde ernstige beperkingen aan de nek bij eigen onderzoek niet geobjectiveerd konden worden. Er is geen sprake van een ernstige onderliggende fysieke aandoening. Over de in hoger beroep ingezonden medische informatie van Indigo wordt overwogen dat de informatie uit 2012 geen betrekking heeft op de datum in geding en dat het geschetste beeld in de ingezonden informatie dat ziet op de situatie rond de datum in geding niet in belangrijke mate afwijkt van de informatie van Indigo van 16 oktober 2014, die reeds in de oordeelsvorming van de verzekeringsartsen is betrokken. Voor benoeming van een onafhankelijke medisch deskundige bestaat dan ook geen aanleiding.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 31 oktober 2014 is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de functies die door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, in medisch opzicht geschikt zijn. Dit is overtuigend gemotiveerd in de rapporten van de arbeidsdeskundige van
3 februari 2015 en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 oktober 2017. Het verlies aan verdienvermogen wordt op grond van die functies beperkt tot beneden 35%.
4.6.
Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 december 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) L. Boersma

TM