ECLI:NL:CRVB:2017:4297

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
13 december 2017
Zaaknummer
16/6539 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Causaal verband tussen bevalling en arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die als projectmanager werkte, meldde zich ziek in verband met haar zwangerschap en bevalling. Het Uwv had haar vanaf 7 mei 2015 geen uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) meer verstrekt, omdat de verzekeringsarts concludeerde dat haar arbeidsongeschiktheid niet het gevolg was van de bevalling, maar van andere omstandigheden, waaronder de spoedopname van haar pasgeboren zoontje. De rechtbank volgde deze visie en verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar psychische klachten, die voortvloeien uit de bevalling, de reden zijn voor haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv bleef echter bij zijn standpunt dat de klachten het gevolg zijn van de problemen rondom de opname van haar zoon. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de bevalling en de arbeidsongeschiktheid van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de psychische klachten van appellante voornamelijk voortkwamen uit de situatie rondom haar zoon en niet direct uit de bevalling zelf.

Uitspraak

16/6539 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
22 september 2016, 16/1510 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats 2] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.B. van Goor hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft aanvullende informatie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2017. Appellante is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was voltijds werkzaam als projectmanager, toen zij zich met ingang van
19 augustus 2014 ziek meldde met klachten die verband hielden met haar zwangerschap. Vanaf 29 december 2014 tot 7 mei 2015 heeft appellante een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO). Appellante is aansluitend arbeidsongeschikt gebleven voor haar werkzaamheden en door een verzekeringsarts van het Uwv is vervolgens beoordeeld of de oorzaak van deze ongeschiktheid was gelegen in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap als bedoeld in artikel 29a, vierde lid, van de Ziektewet (ZW).
De verzekeringsarts was blijkens het rapport van 8 december 2015 van mening dat dat niet het geval was. Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Uwv appellante daarom vanaf
7 mei 2015 niet in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de ZW.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2016 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 22 december 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 februari 2016 ten grondslag gelegd.
2.1.
Nadat appellante beroep had ingesteld tegen het besluit van 12 mei 2016 heeft het Uwv bij nader besluit van 29 juli 2016 besloten alsnog ZW-uitkering van appellante, berekend naar 100% van het voor haar geldende dagloon, te betalen vanaf 7 mei 2015 en te beëindigen met ingang van 10 december 2015.
2.2.
Omdat appellante het niet eens was met de beëindiging van haar ZW-uitkering per
10 december 2015, heeft de rechtbank het beroep op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht geacht tegen het besluit van 29 juli 2016.
2.3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 mei 2016 niet-ontvankelijk en het beroep tegen het besluit van 29 juli 2016 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de visie van de verzekeringsartsen gevolgd, dat de ongeschiktheid van appellante voor haar werkzaamheden vanaf 10 december 2015 niet het gevolg is van de bevalling of de daaraan voorafgegane zwangerschap, maar het gevolg is van een ander life-event, te weten de spoedopname van haar pasgeboren zoontje.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het beroep tegen het besluit van 29 juli 2016 ongegrond heeft verklaard. Zij heeft gesteld dat zij vanaf
10 december 2015 recht heeft op een ZW-uitkering omdat haar ongeschiktheid rechtstreeks het gevolg is van de ingrijpende en heftige bevalling die zij heeft doorgemaakt en die heeft geleid tot psychische klachten die het gevolg zijn van PTSS en van een paniekstoornis. Appellante meent dat ook de Richtlijn Zwangerschap en bevalling voor verzekeringsartsen van Uwv tot die conclusie dwingt. Appellante heeft gesteld dat de spoedkeizerssnede bij de bevalling geleid heeft tot het ontstaan van de psychische klachten en dat de opeenstapeling van gebeurtenissen daarna, waaronder de spoedopname van haar pasgeboren zoontje, deze klachten hebben versterkt. De klachten zijn ontstaan bij de bevalling en niet daarna. Appellante acht zich in haar visie gesteund door informatie van haar behandelend artsen.
3.2.
Het Uwv blijft ook in hoger beroep van mening dat uit alle feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat de psychische klachten van appellante zijn ontstaan door de gezondheidsproblemen en de moeilijke start van haar zoontje, waaronder de spoedopname in het ziekenhuis. Ter onderbouwing heeft het Uwv een reactie overgelegd van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2017. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het hoger beroep is gericht tegen de beslissing van de rechtbank om het beroep van appellante tegen het besluit van 29 juli 2016 ongegrond te verklaren. Tussen partijen is niet in geschil dat ten tijde van belang sprake was van psychische klachten en dat appellante als gevolg daarvan ongeschikt was voor haar arbeid. Gelet op de in hoger beroep door partijen ingenomen standpunten staat in dit geding de vraag centraal of appellante in verband met psychische klachten op en na 10 december 2015 arbeidsongeschikt is welke haar oorzaak vindt in de bevalling op 15 februari 2015.
4.2.1.
Op grond van artikel 29a, vierde lid, van de ZW heeft de vrouwelijke verzekerde, nadat het recht op uitkering ingevolge de WAZO is geëindigd, recht op ziekengeld ter hoogte van haar dagloon, indien zij aansluitend ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid en die ongeschiktheid haar oorzaak vindt in de bevalling of de daaraan voorafgaande zwangerschap.
4.2.2.
Uit vaste rechtspraak van de Raad volgt dat de arbeidsongeschiktheid een direct gevolg moet zijn van de zwangerschap en/of bevalling wil aanspraak kunnen worden gemaakt op een uitkering ingevolge artikel 29a van de ZW (zie onder meer de uitspraken van 23 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9302 en van 24 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ8634).
4.2.3.
In het kader van de beoordeling van aanspraken op een uitkering op grond van
artikel 29a van de ZW hanteert het Uwv criteria zoals die zijn opgenomen in de Richtlijn voor verzekeringsartsen van Uwv van 1 mei 2014 “Zwangerschap en bevalling als oorzaak van ongeschiktheid voor haar arbeid” (de Richtlijn). In rubriek 4.2.1 wordt de depressie na de bevalling, de zogenoemde postpartum depressie besproken. Daarin is onder meer opgenomen:
“(…)Een claim op arbeidsongeschiktheid als rechtstreeks gevolg van zwangerschap en/of bevalling op basis van een postpartum depressie kan niet categoraal worden afgewezen of toegekend. In elk individueel geval zal de verzekeringsarts een afweging moeten maken of het aannemelijk is dat de oorzaak van de depressie gelegen is in de zwangerschap, de bevalling of in de periode direct aansluitend op de bevalling waarin ontzwangering plaatsvindt. In de praktijk betekent dit dat de verzekeringsarts zal moeten zoeken naar redenen voor depressie gelegen in de vrouw en de context van deze vrouw, en dat hij moet oordelen of deze redenen gekoppeld moeten worden aan het zwanger zijn, aan het bevallen en aan de ontzwangering. In de tabel
(niet-limitatief) hieronder worden voorbeelden genoemd. (...) Een plus of min in de tabel betekent niet toewijzing, respectievelijk afwijzing van de claim op de grond van het daarbij vermelde argument. Eén of meer met een plus gelabelde aspecten kunnen een causaal verband wel meer aannemelijk maken. Eén of meer negatief gelabelde aspecten kunnen een causaal verband minder aannemelijk maken of vormen geen argument voor een claim op een causaal verband. Als er geen doorslaggevende afweging kan worden gemaakt omdat de vóórs en tegens elkaar in evenwicht houden, dan wordt met het voordeel van de twijfel aangenomen dat er een causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de zwangerschap/bevalling bestaat. De redenering moet uiteindelijk zijn dat het aspect aan de zwangerschap/bevalling kan worden gekoppeld èn dat dit aspect impact heeft gehad op de cliënt waarmee een depressie aannemelijk kan worden gemaakt.”
4.3.1.
In het rapport van de verzekeringsarts van 8 december 2015 is een uitgebreide weergave opgenomen van het gesprek dat die verzekeringsarts met appellante heeft gehad tijdens het spreekuur van 7 december 2015. Daarin is een uitvoerige beschrijving gegeven van de omstandigheden tijdens en na de bevalling welke, gelet ook op wat hierover in andere stukken is vermeld, een goede feitelijke weergave vormt van de gebeurtenissen. Daaruit blijkt onder meer dat de bevalling op 15 februari 2015 heeft plaatsgevonden via een spoedkeizersnede en dat appellante en haar zoon daarna enige dagen in de kliniek zijn gebleven. Het voeden van de baby verliep de volgende dagen in de kliniek niet goed, maar ondanks die problemen mochten appellante en haar zoon op de vierde dag naar huis. Daar ontstonden direct grote problemen omdat de baby niet goed dronk. Appellante en haar zoon zijn dezelfde dag nog met spoed met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht, waar haar zoon is opgenomen op de high care afdeling, waar de zorg voor haar zoon enige tijd is overgenomen door de kinderafdeling, waarna het geleidelijk beter met hem is gegaan.
4.3.2.
Uit de informatie van haar behandelend artsen en uit de verzekeringsgeneeskundige rapporten blijkt dat appellante van mei tot en met juli 2017 EMDR-behandelingen heeft gehad voor de verwerking van de traumatische gebeurtenissen. Nadat de diagnose paniekstoornis met agorafobie was gesteld, is in september 2015 gestart met cognitieve gedragstherapie. Appellante is vanaf 24 augustus 2015 voor 50% gaan werken, maar is begin oktober 2015 weer volledig uitgevallen.
4.4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is zoals blijkt uit het rapport van
25 februari 2016 van mening, dat uit de aanwezige informatie moet worden afgeleid dat de psychische klachten van appellante het gevolg zijn van de door haar als zeer traumatisch ervaren opname van haar eerste zoontje op de high care afdeling. Volgens deze verzekeringsarts gaat het om een samenspel van het life-event van de spoedopname van haar zoon en de omstandigheden daarbij en de predisponerende kenmerken van appellante.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 januari 2017 onderbouwd dat ook toepassing van de tabel uit de Richtlijn in deze zaak niet kan leiden tot de conclusie dat er causaal verband moet worden aangenomen tussen de arbeidsongeschiktheid en de bevalling. Ook de verzekeringsarts die appellante op 7 december 2015 heeft gesproken is van mening dat de psychische klachten moeten worden gezien als een gevolg van het life-event van de slechte situatie rond de voeding van haar zoon en de spoedopname en niet als het gevolg van de bevalling. De verzekeringsarts leidt dat onder meer af uit de chronologie van de gebeurtenissen en de wijze waarop de klachten van appellante zich hebben ontwikkeld.
4.4.2.
Volgens appellante moet het toepassen van de tabel uit de Richtlijn wel leiden tot de conclusie dat er causaal verband bestaat tussen de bevalling en haar arbeidsongeschiktheid. Appellante meent dat uit de beschikbare medische informatie volgt dat haar klachten wel rechtstreeks verband houden met haar bevalling en niet het gevolg zijn van een life-event.
4.5.
Hoewel de gebeurtenissen rond de bevalling en de aansluitende problemen met haar zoontje elkaar snel zijn opgevolgd en ogenschijnlijk moeilijk gescheiden kunnen worden, moet uit de weergave van de gebeurtenissen en de ontwikkeling van de psychische klachten van appellante worden afgeleid dat de klachten in de eerste plaats een relatie hebben met de ontwikkelingen rond haar zoon. Dat er een causaal verband bestaat tussen de problemen met de voeding van haar zoon en zijn spoedopname volgt duidelijk uit het relaas van de gebeurtenissen. Voor de aanwezigheid van eenzelfde verband tussen de bevalling en haar klachten bestaan geen, althans onvoldoende aanwijzingen. Ook de brieven van haar behandelaars bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten, met name de informatie van de GZ-psycholoog van 14 juni 2016 vermeldt dat de ziekenhuisopname van haar zoontje door appellante als traumatisch is ervaren en dat zij in september 2015 hulp heeft gezocht. Alleen het gegeven dat de bevalling en de problemen met de voeding van haar zoon in de tijd dicht bij elkaar liggen, vormt geen reden om aan te nemen dat er ook causaal verband bestaat tussen bevalling en ongeschiktheid, daarvoor zijn meer aanknopingspunten nodig, welke ontbreken. De Richtlijn en de toepassing van de daarin opgenomen tabel leidt niet tot een andere conclusie. In de eerste plaats niet, omdat de tabel een hulpmiddel is, maar bovendien niet omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er terecht op heeft gewezen dat ook het toepassen van de tabel in dit geval niet leidt tot aannemen van de door appellante gewenste causaliteit. Evenals de rechtbank wordt daarom geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellante na 10 december 2015 niet meer in aanmerking komt voor een ZW-uitkering op grond van artikel 29a van de ZW.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient voor zover deze is aangevochten te worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen ruimte.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet als voorzitter en J.S. van der Kolk en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) N. Veenstra

OS