ECLI:NL:CRVB:2017:4301

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16-1414 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens handelen in witgoed en de rechtmatigheid van het onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellanten, die sinds 31 oktober 2012 bijstand ontvingen op grond van de Participatiewet. De intrekking vond plaats naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant handelde in witgoed. De sociale recherche van de gemeente Amersfoort heeft daarop een onderzoek ingesteld, waarbij onder andere dossieronderzoek, observatie en het opvragen van videobeelden van een opslagbedrijf zijn uitgevoerd. De bevindingen leidden tot de conclusie dat appellant inkomsten uit de handel in witgoed had, die hij niet had doorgegeven.

De rechtbank had de beroepen van appellanten tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellanten stelden dat de anonieme tips onvoldoende concreet waren om onderzoek te rechtvaardigen, maar de rechtbank oordeelde dat de derde tip voldoende aanknopingspunten bood. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellant handelde in witgoed. De Raad oordeelde ook dat het gebruik van videobeelden niet in strijd was met artikel 8 van het EVRM, omdat deze beelden geen volledig beeld gaven van het privéleven van appellant.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellanten niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16/1414 PW, 16/1415 PW
Datum uitspraak: 12 december 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 januari 2016, 15/3554 en 15/3555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Soest (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. S. Maachi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Maachi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.H.M. van den Brink-Hilhorst en E.R. Doornbosch.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen sinds 31 oktober 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een derde anonieme melding dat appellant via internet handelde in witgoed heeft de sociale recherche van de gemeente Amersfoort een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, een eenmalige observatie uitgevoerd, onderzoek gedaan bij en gegevens verkregen van [naam bedrijf] - een bedrijf dat opslagruimte verhuurt - te [gemeente] , videobeelden gevorderd van [naam bedrijf] , getuigen gehoord, gegevens gevorderd van Marktplaats en appellant tweemaal gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 19 januari 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 januari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit 1), de bijstand met ingang van 22 februari 2014 in te trekken. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit onderzoek is gebleken dat appellant in ieder geval vanaf 22 februari 2014 handelde in witgoed. Appellant heeft de inkomsten uit deze handel niet doorgegeven en hiervan geen deugdelijke administratie bijgehouden. Het recht op bijstand kan hierdoor niet worden vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 17 februari 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2015 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 22 februari 2014 tot en met 30 november 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 10.076,64 van appellanten teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard en hierbij - samengevat - het volgende overwogen. Het college heeft ter zitting aangegeven dat de eerste twee anonieme tips onvoldoende concreet waren om onderzoek te doen. De derde anonieme tip hield in dat appellant handelde in witgoed, dat hij in een auto met Spaans kenteken rijdt en aan de [adres] een ruimte huurt. Naar het oordeel van de rechtbank had het college met deze derde tip wel voldoende aanknopingspunten om onderzoek te doen. De waarneming, die tot vervolgonderzoek heeft geleid bij [naam bedrijf] was éénmalig en onder de gegeven omstandigheden het meest geëigende middel en niet onevenredig. Tijdens het gesprek van 11 december 2014 heeft appellant tegenstrijdig verklaard op de vraag of hij wist dat de huurovereenkomst bij [naam bedrijf] op zijn naam stond. Niet gezegd kan worden dat naar aanleiding van dit gesprek geen twijfel kon ontstaan over de juistheid van de verklaringen van appellant. Er bestaat geen aanleiding het college te gelasten de bij [naam bedrijf] opgevraagde camerabeelden vrij te geven. De intrekking is niet gebaseerd op hetgeen te zien was op de camerabeelden. Aan de hand van de camerabeelden zijn via de autokentekens getuigen achterhaald. De intrekking is mede gebaseerd op de getuigenverklaring van de [naam] ( [X] ). De overige drie anonieme getuigenverklaringen zijn niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit. Voldoende aannemelijk is dat aan getuige [X] een foto van appellant is getoond. Niet is gebleken dat deze foto onvoldoende duidelijk was en dat getuige [X] mogelijk de zoon van appellant bedoelde, nu de getuige zelf heeft verklaard dat het ging om een man van ongeveer 45 jaar oud die naast een [automerk] met een Spaans kenteken stond. Uit de verklaring volgt voldoende dat het appellant was die op 11 december 2014 aan [X] een koel-vriescombinatie heeft verkocht. Getuige [X] heeft de advertentie van de door hem bij appellant gekochte
koel-vriescombinatie aan de sociaal rechercheur overhandigd. Op basis van deze advertentie heeft de sociale recherche gegevens over appellant bij Marktplaats gevorderd. Uit de informatie van Marktplaats bleek dat in de periode van 22 februari 2014 tot 14 december 2014 211 advertenties waren geplaatst. De omstandigheid dat de advertenties vanaf meerdere
IP-adressen zijn geplaatst en ook zijn geplaatst in een periode dat appellant in het buitenland was, maakt niet dat het college deze advertenties niet tot appellant heeft kunnen herleiden. De intrekking is niet gebaseerd op het activity log van [naam bedrijf] . Het college heeft verder de verklaring van een medewerker van [naam bedrijf] , de heer [naam medewerker] ( [Y] ) aan de intrekking ten grondslag kunnen leggen. [Y] heeft verklaard dat appellant vanaf het begin van het contract nagenoeg dagelijks kwam en in de opslagruimte apparaten schoonmaakte en dat hij in december 2014 het contract heeft opgezegd. Uit de verklaring blijkt voldoende dat [Y] het heeft over appellant en niet over zijn zoon. Gelet op het voorgaande heeft het college voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant handelde in witgoed. Gelet op de hoeveelheid advertenties die vanaf 22 februari 2014 op Marktplaats zijn geplaatst en die tot appellant zijn te herleiden en in aanmerking genomen dat de handel in witgoed niet gebonden was aan het huren van opslagruimte bij [naam bedrijf] , heeft het college het recht op bijstand vanaf 22 februari 2014 kunnen intrekken. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij destijds wel aan de inlichtingenverplichting hadden voldaan, over de gehele periode recht op (aanvullende) bijstand hadden. Appellanten hebben geen administratie of boekhouding overgelegd en ook niet op andere wijze objectieve en verifieerbare gegevens overgelegd op grond waarvan kan worden vastgesteld hoeveel inkomsten zij met de handel in witgoed hebben genoten. Hierdoor is het recht op bijstand niet vast te stellen. Het beroep van appellanten op de zogenoemde zesmaandenjurisprudentie slaagt niet. Voor de toepassing hiervan is geen plaats nu sprake is van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van de voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 februari 2014 tot en met 28 januari 2015.
4.2.
Wat appellanten ter onderbouwing van het hoger beroep hebben aangevoerd, is een herhaling van wat zij reeds in beroep naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft de in beroep ingediende gronden van appellanten besproken en heeft afdoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Appellanten hebben geen nadere gronden aangevoerd of op andere wijze aannemelijk gemaakt waarom naar hun opvatting het door de rechtbank gegeven oordeel over hun gronden onjuist dan wel onvolledig is. De aangevoerde gronden geven daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.3.
Anders dan appellanten menen is voor een onderzoek door de sociale recherche geen concrete fraudemelding noodzakelijk. Op grond van artikel 53a van de PW is het bijstandverlenend orgaan bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Een anonieme tip kan, mits deze relevant, concreet en voldoende onderbouwd is, aanleiding geven voor het instellen van een nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de bijstand met gebruikmaking van de bevoegdheid van artikel 53a van de PW.
4.4.
Appellanten beroepen zich op schending van artikel 8 van het Europese Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door het gebruik van videobeelden van [naam bedrijf] . Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Daargelaten dat de videobeelden niet gebruikt zijn voor het observeren van appellant, is met deze videobeelden geen min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van het leven van appellant, zijn woon- en leefsituatie, verkregen. Van schendingen van artikel 8 van het EVRM is derhalve geen sprake.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Stehouwer als voorzitter en P.W. van Straalen en P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van J. Tuit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A. Stehouwer
(getekend) J. Tuit
HD