ECLI:NL:CRVB:2017:4307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
16/5542 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing bijstandsaanvraag als alleenstaande op basis van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand als alleenstaande door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Betrokkene had op 3 maart 2016 een aanvraag ingediend, maar de gemeente concludeerde na onderzoek dat hij in een gezamenlijke huishouding leefde met zijn broer, wat zijn recht op bijstand beïnvloedde.

De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene en zijn broer, [X], gedurende de beoordelingsperiode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De Raad heeft echter ook overwogen dat de zorg die betrokkene aan [X] verleende niet van zodanig gewicht was dat dit voldeed aan het criterium van wederzijdse zorg zoals bedoeld in de Participatiewet. De voorzieningenrechter had eerder geoordeeld dat de onderzoeksresultaten niet voldoende waren om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding.

In hoger beroep heeft de Raad echter geoordeeld dat de onderzoeksresultaten, waaronder verklaringen van betrokkene over hun woonsituatie en de zorg die zij voor elkaar boden, voldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat er wel degelijk sprake was van wederzijdse zorg. De Raad heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het beroep ongegrond verklaard. Dit betekent dat betrokkene niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden beschouwd en geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.

Uitspraak

16.5542 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 5 augustus 2016, 16/4038 en 16/4041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Vreeswijk.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene heeft op 3 maart 2016 een aanvraag om bijstand als alleenstaande bij appellant ingediend.
1.2.
Omdat betrokkene had opgegeven dat hij bij zijn broer [naam broer] ( [X] ) inwoonde, heeft de afdeling Controle van Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar onder meer de woonsituatie van betrokkene. In dat kader heeft een handhavingsspecialist van die afdeling onder meer de Basisregistratie Personen geraadpleegd, dossieronderzoek verricht en op 11 april 2016 betrokkene gehoord. Van het onderzoek is op 11 april 2016 een Rapport van bevindingen aanvraag alleenstaande opgemaakt.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van 12 april 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 juni 2016 (bestreden besluit), de aanvraag van betrokkene af te wijzen. Appellant heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet aan appellant heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding met [X] voerde. Als gevolg daarvan kan het recht op bijstand van betrokkene niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 12 april 2016 herroepen en appellant opgedragen met inachtneming van de uitspraak opnieuw op de aanvraag van betrokkene te beslissen. De voorzieningenrechter van de rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de onderzoeksresultaten noch op zichzelf noch in samenhang bezien, voldoende zijn voor de conclusie dat in de te beoordelen periode was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Vaststaat dat geen sprake is van financiële verstrengeling tussen betrokkene en [X] . De zorg die betrokkene aan [X] verleende was niet van zodanig gewicht dat moet worden aangenomen dat betrokkene zorg verleende aan [X] in de zin van artikel 3, derde lid, van de Participatiewet (PW).
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat uit de verklaringen van betrokkene zorgelementen naar voren komen van een zodanig gewicht dat is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 3 maart 2016 tot en met 12 april 2016.
4.2.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.4.
Niet in geschil is dat betrokkene en [X] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, zodat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.5.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.6.
Voor het aannemen van wederzijdse zorg is voorts niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.7.
Betrokkene heeft op 11 april 2016 tegen de handhavingsspecialist verklaard dat hij op dat moment geen woonkosten betaalde en gebruik mocht maken van de gehele woning, dat [X] en hij ongeveer drie keer in de week samen aten en dat [X] de boodschappen meestal haalde en betaalde, maar hij af en toe ook, en dat ze de boodschappen gezamenlijk gebruikten. Zij kookten om en om, hij vouwde de was op, omdat [X] maar één arm kon gebruiken, en hij heeft [X] geholpen met het opknappen van zijn tuintje (ter zitting toegelicht dat het om een binnenplaatsje ging). Anders dan de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksresultaten hiermee voldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt van appellant dat gedurende de te beoordelen periode ook was voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. De door betrokkene ter zitting genoemde omstandigheid dat hij drie à vier dagen per week niet bij [X] sliep en dat een vriend zijn ziektekostenverzekering betaalde, kan hier niet aan afdoen omdat dit niet de zorg van betrokkene voor [X] betreft.
4.8.
Nu betrokkene en [X] een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van de PW, kon betrokkene om die reden niet worden beschouwd als zelfstandig subject van bijstand en had hij dan ook geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD