ECLI:NL:CRVB:2017:4317

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2017
Publicatiedatum
15 december 2017
Zaaknummer
16/144 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WGA-uitkering van appellante, die sinds 5 maart 2009 wegens lichamelijke en psychische klachten arbeidsongeschikt is. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft in 2012 vastgesteld dat appellante recht had op een uitkering op basis van 100% arbeidsongeschiktheid. Echter, na een herbeoordeling in 2014 heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en haar WGA-uitkering per 29 januari 2015 beëindigd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen als gevolg van psychische en fysieke klachten zijn onderschat en dat zij onvoldoende ruimte heeft gehad om de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 15 december 2017 geoordeeld dat appellante voldoende gelegenheid heeft gehad om haar standpunt te onderbouwen met medische gegevens. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsartsen de psychische en fysieke klachten van appellante in voldoende mate hebben meegewogen in hun beoordeling. De Raad concludeert dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden en dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als passend zijn aangemerkt.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier.

Uitspraak

16/144 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
27 november 2015, 15/3460 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 15 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Kaya, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Kaya. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F.A. Put.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 5 maart 2009 wegens lichamelijke en psychische klachten uitgevallen voor haar werk als huishoudelijk medewerkster. Bij besluit van 29 augustus 2012 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat met ingang van 24 juni 2011 recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), op basis van 100% arbeidsongeschiktheid.
1.2.
Bij besluit van 28 november 2014 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij na een herbeoordeling minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht, en dat haar WGA-uitkering wordt beëindigd op 29 januari 2015. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige van respectievelijk 15 oktober 2014 en 25 november 2014 ten grondslag.
1.3.
Het hiertegen ingediende bezwaar is door het Uwv bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij is verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 mei 2015 en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 27 mei 2015.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de medische beoordeling door de verzekeringsartsen onjuist of volledig is. De informatie van de behandelend sector is meegenomen in de beoordeling. De bekkenklachten en de psychische klachten zijn onderkend en hebben geleid tot het aannemen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht waarom er geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en waarom er geen aanleiding bestaat tot het aannemen van een urenbeperking. Op grond van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van
15 oktober 2014 is het aannemelijk dat appellante in staat is de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de bij haar bestaande beperkingen als gevolg van psychische en fysieke klachten zijn onderschat. Appellante acht zich vanwege haar beperkingen niet in staat arbeid te verrichten. Er zijn voldoende medische stukken ingebracht die haar stelling onderbouwen. Appellante is van mening dat zij onvoldoende ruimte heeft gehad om de bevindingen van de verzekeringsartsen te betwisten, omdat de behandelaars uitsluitend diagnoses stellen maar niets mogen zeggen over de beperkingen bij het verrichten van arbeid. Om die reden bestaat er geen equality of arms tussen appellante en het Uwv. Tot slot wijst appellante erop dat zij door het Uwv per 1 mei 2016 wel volledig arbeidsongeschikt wordt geacht, terwijl de medische beperkingen niet zijn gewijzigd ten opzichte van de hier in geding zijnde datum.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226, is de Raad mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Korošec tegen Slovenië (EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:EHCR:2015:1008JUD007721212) tot het oordeel gekomen dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. In verband met de twijfel aan de onpartijdigheid van de verzekeringsartsen van het Uwv bij de vaststelling van de voor de betrokkene in aanmerking te nemen beperkingen, moet de rechter de vraag beantwoorden of de betrokkene voldoende ruimte heeft gehad tot betwisting van de medische bevindingen van de verzekeringsartsen, bijvoorbeeld door zelf medische stukken in te dienen. Indien op grond van het geheel aan gegevens wordt vastgesteld dat geen equality of arms tussen het Uwv en de betrokkene bestaat, zal de bestuursrechter moeten waarborgen dat dit evenwicht wordt hersteld.
4.2.
Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Zij heeft van die gelegenheid ook gebruik gemaakt door in beroep en hoger beroep brieven van de behandelend sector in te zenden waaronder brieven van de bekkenfysiotherapeut, de GGZ, een klinisch geneticus en een reumatoloog. Daarmee is in dit geval voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de in beroep beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep over de belastbaarheid van appellante per
29 januari 2015. De door de rechtbank aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daarbij is met juistheid overwogen dat de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) de psychische klachten en fysieke klachten van appellante alsook de informatie uit de behandelend sector in voldoende mate bij zijn beoordeling heeft betrokken. Deze klachten hebben geleid tot het aannemen van beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat er geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, vanwege de activiteiten die appellante thuis en daarbuiten onderneemt. Ook is voldoende gemotiveerd dat een urenbeperking niet is geïndiceerd, omdat een objectiveerbaar medische oorzaak ontbreekt. De somatoforme problematiek is niet als zodanig aan te merken, aldus de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 september 2015.
4.3.2.
De in hoger beroep ingebrachte (medische) stukken leiden niet tot een ander inzicht over de medische toestand van appellante per 29 januari 2015. Gevolgd wordt het in het rapport van 20 oktober 2017 neergelegde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat de brief van de bekkenfysiotherapeut van 17 oktober 2017 melding maakt van nieuwe klachten die ver na de datum in geding zijn ontstaan. De brief van de reumatoloog van
22 december 2011 en van Medinello van 28 oktober 2013 hebben evenmin betrekking op de datum in geding. Het feit dat de verzekeringsarts van het Uwv bij appellante per 1 mei 2016 verdergaande beperkingen heeft vastgesteld is ingegeven door een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid en heeft geen betrekking op de datum in geding.
4.3.3.
Gelet op het vorenstaande is er geen reden voor het raadplegen van een deskundige.
4.4.
De rechtbank heeft eveneens terecht geoordeeld dat, gegeven de juistheid van de voor appellante van toepassing zijnde beperkingen, de aan de schatting ten grondslag gelegde functies terecht als voor haar passend zijn aangemerkt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.G.A.H. Toma
sg