ECLI:NL:CRVB:2017:4343

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16/5950 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens handel in illegaal vuurwerk

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die sinds 21 juni 2013 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft de bijstand per 8 april 2015 ingetrokken, omdat appellant niet langer in de gemeente woonde. Naar aanleiding van een anonieme tip over illegale vuurwerkhandel is de politie een onderzoek gestart, waarbij appellant op 29 december 2014 is aangehouden na een pseudokoop van vuurwerk. Het college heeft op basis van de onderzoeksresultaten besloten de bijstand over de periode van 25 november 2014 tot en met 28 december 2014 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep is gegaan.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat het college niet bevoegd was om de bijstand van appellant over de periode van 25 tot en met 30 november 2014 in te trekken. De Raad oordeelt dat de onderzoeksresultaten onvoldoende bewijs bieden voor de conclusie dat appellant in die periode betrokken was bij de handel in vuurwerk. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep gegrond, waarbij het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering en brutering van de bijstand. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

16/5950 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
2 augustus 2016, 16/2731 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 12 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.J. Verploegh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verploegh. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Mos.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 21 juni 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Bij besluit van 16 april 2015 heeft het college de bijstand met ingang van 8 april 2015 ingetrokken, omdat appellant per die datum niet langer woont in de gemeente Den Haag.
1.2.
Op 27 december 2014 heeft de politie Den Haag een anonieme tip ontvangen, inhoudend dat een persoon onder de naam ‘ [naam] ’ via internet adverteert en handelt in illegaal vuurwerk. De politie is naar aanleiding van deze tip een onderzoek gestart. Op internet heeft de politie meerdere advertenties aangetroffen waarin door een adverteerder met de naam [naam] illegaal vuurwerk te koop wordt aangeboden. Deze advertenties zijn geplaatst in de periode van 25 november 2014 tot en met 27 december 2014. De advertenties hebben alle dezelfde opzet en in elke advertentie worden dezelfde twee e-mailadressen genoemd. De politie heeft vervolgens met toepassing van het opsporingsmiddel pseudokoop een afspraak gemaakt met adverteerder [naam] om voor een bedrag van € 310,- illegaal vuurwerk te kopen. Op 29 december 2014 heeft deze pseudokoop plaatsgevonden, waarna appellant als verkoper van het vuurwerk is aangehouden. De onderzoeksbevindingen van de politie Den Haag zijn neergelegd in verschillende processen-verbaal. Met toestemming van de officier van justitie zijn deze processen-verbaal verstrekt aan de afdeling bijzonder onderzoek van de gemeente Den Haag. Een medewerker van die afdeling heeft vervolgens onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 12 oktober 2015.
1.3.
Het college heeft in de onder 1.2 genoemde onderzoeksresultaten aanleiding gezien om bij besluit van 13 oktober 2015 de aan appellant verstrekte bijstand over de periode van
25 november 2014 tot en met 28 december 2014 (te beoordelen periode) in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 899,90 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van 23 oktober 2015 heeft het college het teruggevorderde bedrag gebruteerd en in verband daarmee verhoogd tot € 1.064,67.
1.4.
Bij besluit van 22 februari 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 13 oktober 2015 en 23 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in illegaal vuurwerk, dan wel dat hij bij die handel betrokken was en hij daaruit inkomsten heeft genoten. Omdat appellant hiervan in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college en hij geen administratie heeft bijgehouden, kan het recht op bijstand over de te beoordelen periode niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of appellant in de te beoordelen periode heeft gehandeld in vuurwerk, dan wel bij die handel betrokken was en hij daaruit inkomsten heeft genoten.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij op 29 december 2014 slechts eenmalig en als vriendendienst een tas vuurwerk heeft afgeleverd aan een persoon die achteraf een politieagent bleek te zijn en dat hij daarbuiten niet betrokken is geweest bij handel in vuurwerk. Er was geen sprake van een economische activiteit en hij heeft hier geen inkomsten uit gehad. Het college heeft dan ook ten onrechte zijn bijstand ingetrokken. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij bij zijn aanhouding weliswaar twee telefoons op zak had, te weten van de merken Nokia en LG, maar dat enkel de telefoon van het merk LG zijn eigendom is. De telefoon van het merk Nokia had appellant meegekregen van de vriend voor wie hij op
29 december 2014 het vuurwerk wegbracht. De uit die telefoon verkregen onderzoeksgegevens kunnen dan ook niet aan appellant worden toegerekend.
4.4.
Uit de in 1.2 genoemde processen-verbaal volgt dat een agent van de politie Den Haag op 29 december 2014 per e-mail, gericht aan een e-mailadres dat was genoemd in de op
27 december 2014 door adverteerder [naam] geplaatste advertentie, illegaal vuurwerk heeft besteld. Naar aanleiding van deze bestelling is er telefonisch contact geweest tussen de agent en adverteerder [naam] , waarbij de afspraak is gemaakt dat de agent die middag voor een bedrag van € 310,- illegaal vuurwerk zou kopen. Nadat de pseudokoop tot stand was gekomen heeft de politie appellant aangehouden en de auto waarin appellant zich op dat moment bevond doorzocht. In de auto is nog een plastic tas met vuurwerk aangetroffen. Appellant is vervolgens door twee politieagenten in een auto meegenomen naar het bureau. Toen appellant de politieauto uitstapte, zagen de agenten dat hij een telefoon van het merk Nokia (Nokia) in zijn hand had, waarvan de accu en de achterkant zaten weggestopt tussen het zit- en ruggedeelte van de achterbank van de politieauto waar appellant had gezeten. De agenten hoorden appellant op dat moment ongevraagd zeggen dat die telefoon van hem was. Op het politiebureau hebben agenten bij fouillering van appellant twee telefoons van de merken Nokia en LG in beslag genomen en onderzocht. Uit dit onderzoek bleek dat het telefoonnummer behorend bij de Nokia hetzelfde telefoonnummer is als waarmee adverteerder [naam] op 29 december 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de agent voor het maken van een afspraak voor de pseudokoop. De politie heeft vervolgens contact opgenomen met verschillende in de Nokia opgeslagen contactpersonen en heeft vier van deze contactpersonen als getuige gehoord. Eén van deze getuigen heeft verklaard dat hij nog voor Kerstmis via een advertentie op internet van een adverteerder genaamd [naam] vuurwerk heeft gekocht. Een andere getuige heeft verklaard dat hij eind 2014 eveneens via internet en van adverteerder [naam] vuurwerk heeft gekocht. Beide getuigen hebben verklaard telefonisch contact te hebben gehad met adverteerder [naam] . Eén van hen heeft het telefoonnummer van de Nokia met zoveel woorden genoemd. De andere twee getuigen zijn via kennissen met “de vuurwerkhandelaar” in contact gekomen. Op zondag 28 december 2014 hebben twee agenten, naar aanleiding van een tip van de wijkagent, gesproken met jongeren die zich bevonden op het Kaapseplein in Den Haag. Eén van die jongeren heeft toen verklaard dat hij een [jongen] kent die handelt in zwaar illegaal vuurwerk en dat deze jongen telefonisch te bereiken is. Het door de jongere genoemde telefoonnummer is het telefoonnummer behorend bij de Nokia die op 29 december 2014 in beslag is genomen.
4.5.
Anders dan appellant heeft aangevoerd bieden de in 4.4 weergegeven onderzoeksresultaten voldoende grondslag voor de conclusie van het college dat appellant zich in december 2014 heeft bezig gehouden met handel in (illegaal) vuurwerk. Daarbij is van belang dat appellant na zijn aanhouding op 29 december uit eigen beweging heeft verklaard dat de Nokia van hem is. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat appellant niet aan die verklaring zou kunnen worden gehouden. De omstandigheid dat appellant nadien heeft verklaard dat hij de Nokia heeft meegekregen van de vriend voor wie hij op 29 december 2014 het vuurwerk wegbracht maakt dat niet anders. De eerst ter zitting door appellant naar voren gebrachte stelling dat de telefoons van Nokia en LG in het kader van het strafrechtelijke onderzoek zijn uitgepeild en dat daaruit is gebleken dat deze telefoons zich niet steeds in hetzelfde gebied bevonden, biedt evenmin grond voor een ander oordeel al omdat appellant deze stelling niet met stukken heeft onderbouwd. Nu het telefoonnummer behorend bij de Nokia is gebruikt voor het maken van de afspraak voor de pseudokoop op 29 december 2014, twee contactpersonen uit de Nokia hebben verklaard dat zij via dit telefoonnummer contact hebben gehad met adverteerder [naam] en zij van hem respectievelijk eind december 2014 en nog voor de kerst illegaal vuurwerk hebben gekocht, twee andere contactpersonen hebben verklaard dat dit telefoonnummer van een vuurwerkhandelaar is en een jongere van het Kaapseplein eveneens heeft verklaard dat dit telefoonnummer is van een man is die handelt in zwaar illegaal vuurwerk, is voldoende aannemelijk dat appellant in december 2014 betrokken is geweest bij handel in (illegaal) vuurwerk. Dit is aan te merken als het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door hiervan geen melding te maken bij het college. Appellant heeft geen inzicht gegeven in de omvang van deze werkzaamheden en de inkomsten die hij daaruit heeft gehad of had kunnen hebben. Het college heeft daarom terecht geconcludeerd dat het recht op bijstand over de periode van 1 tot en met 28 december 2014 niet kan worden vastgesteld.
4.6.
De in 4.4 weergegeven onderzoeksresultaten bieden evenwel onvoldoende feitelijke grondslag voor het standpunt van het college dat appellant zich ook in de periode van 25 tot en met 30 november 2014 heeft bezig gehouden met handel in vuurwerk. De enkele omstandigheid dat de oudste op internet aangetroffen advertentie van adverteerder [naam] dateert van 25 november 2014 is daartoe onvoldoende. Het enkele plaatsen van een advertentie betekent immers nog niet dat daadwerkelijk handelsactiviteiten zijn verricht en nu de onderzoeksresultaten de mogelijkheid openlaten dat appellant niet “ [naam] ” is maar voor “ [naam] ” vuurwerk heeft verhandeld, kan het plaatsen van de advertentie voor appellant ook niet worden gezien als het verrichten van voorbereidende werkzaamheden. De overige in het dossier aanwezige gegevens bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellant in de periode van 25 tot en met 30 november 2014 betrokken was bij de handel in illegaal vuurwerk.
4.7.
Tegen de terugvordering en de brutering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat dit onderdeel van de besluitvorming niet behoeft te worden besproken.
4.8.
Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.7 leidt tot de volgende slotsom. Het college was niet bevoegd de bijstand van appellant over de periode van 25 tot en met 30 november 2014 in te trekken. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering over deze periode komen te ontvallen. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking over de periode van 25 tot en met
30 november 2014 betreft. Omdat het besluit tot terugvordering als ondeelbaar moet worden beschouwd, zal de Raad het bestreden besluit ook vernietigen voor zover het de terugvordering en de brutering betreft. Tevens ziet de Raad aanleiding het besluit van
13 oktober 2015 te herroepen voor zover het betreft de intrekking van de bijstand over de periode van 25 tot en met 30 november 2014, aangezien aan dit besluit in zoverre hetzelfde gebrek kleeft als aan het bestreden besluit en dit gebrek niet kan worden hersteld.
4.9.
Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen en te bruteren bedrag moeten maken over de periode van 1 tot en met 28 december 2014. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om in zoverre zelf in de zaak te voorzien. Nu het daarbij nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad geen aanleiding voor toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus en zal hij het college op dit punt een opdracht geven om een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 990,- in bezwaar, € 990,- in beroep en € 990,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.970,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 22 februari 2016 voor zover het
betreft de intrekking over de periode van 25 november 2014 tot en met 30 november 2014,
de terugvordering en de brutering;
- herroept het besluit van 13 oktober 2015 voor zover het betreft de intrekking van de
bijstand over de periode van 25 november 2014 tot en met 30 november 2014 en bepaalt dat
deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van
22 februari 2016;
- draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het
bezwaar te nemen over de terugvordering en de brutering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het door hem in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. ter Brugge en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders

HD