1.4.Bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 november 2013, 12 november 2013 en 13 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 oktober 2013 niet woonde op het uitkeringsadres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Nu sprake is van een opzet, heeft het college aan appellante een boete opgelegd tot de hoogte van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de boete, het besluit van 13 januari 2014 herroepen en de boete vastgesteld op € 7.140,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat appellante willens en wetens geen opgave heeft gedaan van haar werkelijke verblijfplaats. Het valt appellante aan te rekenen dat zij heeft verzuimd melding te maken van haar werkelijke verblijfplaats, terwijl haar duidelijk had moeten zijn dat het langdurig elders verblijven van invloed kon zijn op haar recht op bijstand, maar de feiten en omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante opzettelijk heeft gehandeld. Daarom is sprake van normale verwijtbaarheid.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2013.
4.1.2.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.Voorop staat dat een belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft verbleven. Tijdens het gesprek op 22 oktober 2013 heeft appellante verklaard dat zij al vanaf januari 2011 niet meer op het uitkeringsadres verblijft. De woning aan het uitkeringsadres staat ten tijde van het gesprek leeg. Appellante heeft sinds januari 2011 bij haar moeder in [plaatsnaam] verbleven en vanaf september 2013 op het andere adres bij haar ex-partner.
4.1.5.Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij haar werkcoach heeft ingelicht over het verblijf bij haar moeder tijdens haar ziekte en zwangerschap. Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante haar werkcoach heeft ingelicht over de wijziging van haar verblijfplaats, heeft appellante op grond van de inlichtingenverplichting een eigen verantwoordelijkheid om het college in kennis te stellen van feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zoals een wijziging in de woon- of leefsituatie. Zij kon niet verwachten dat de werkcoach dit voor haar zou doen. Appellante heeft ook geen melding gemaakt van wijziging van haar verblijfplaats via zogeheten wijzigingsformulieren. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellante uiteindelijk, naar zij stelt, tijdens het onderzoek volledige openheid van zaken zou hebben gegeven, doet hieraan niet af. Anders dan appellante heeft aangevoerd is haar motief voor het niet melden van haar feitelijke woon- of verblijfplaats, waaraan naar zij stelt geen oogmerk van frauduleus handelen ten grondslag lag, evenmin relevant. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of schuld geen rol speelt.
4.1.6.Voor de vaststelling van het recht op bijstand is de feitelijke situatie doorslaggevend. Beslissend is waar appellante woonde, met wie zij woonde en onder welke feitelijke omstandigheden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft verbleven. Ook is niet in geschil dat appellante de huur van het uitkeringsadres is blijven betalen en dat zij een procedure heeft gevoerd om een einde te maken aan de onrechtmatige bewoning door anderen op het uitkeringsadres. Anders dan appellante meent, bestaat op basis van deze gegevens onvoldoende duidelijkheid om de bijstandbehoevendheid van appellante te kunnen vaststellen en heeft het college dit dus ook niet schattenderwijs kunnen doen.
4.1.7.Voorts heeft appellante aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene en/of haar kinderen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante vindt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn, omdat appellante en haar kinderen blijvend van een minimuminkomen zullen moeten leven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien, omdat het niet een bijzondere omstandigheid is als hiervoor bedoeld.
4.1.8.Tegen de brutering van de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.2.1.Uit 4.1.4 en 4.1.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt. Het college was dus verplicht appellante een boete op te leggen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde een bedrag van € 5.840,75. Vermeerderd met de boete over de periode van voor 1 januari 2013, zijnde een bedrag van € 1.291,90, leidt dit tot een totaalbedrag van € 7.132,65. In het verweerschrift heeft het college echter erkend dat de hoogte van de boete in overeenstemming moet worden gebracht met de draagkracht van appellante. Het college heeft daarbij laten weten dat appellante bijstand ontvangt in de gemeente Zoetermeer. Appellante heeft dit ter zitting bevestigd.
4.2.2.Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven. 4.2.3.Gelet op 4.2.1 moet bij de vaststelling van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in twaalf maanden uit de voor haar geldende beslagvrije ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, is niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete dient te worden bepaald op € 1.183,80, te weten twaalf keer 10% van de norm voor een alleenstaande ouder ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52). Dit bedrag van € 1.183,80 is hier passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.