ECLI:NL:CRVB:2017:4345

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2017
Publicatiedatum
19 december 2017
Zaaknummer
16/1866 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet woonachtig op het uitkeringsadres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 13 augustus 2009 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De gemeente Den Haag heeft na een anonieme melding een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand, waaruit bleek dat appellante niet op het opgegeven uitkeringsadres woonde. Het college van burgemeester en wethouders van Den Haag heeft daarop besloten de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken en een aanzienlijk bedrag terug te vorderen. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de boete die aan appellante was opgelegd, verlaagd, maar het college heeft in hoger beroep de intrekking en terugvordering gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef. De Raad heeft geoordeeld dat de boete die aan appellante was opgelegd, te hoog was en deze verlaagd naar een bedrag dat in overeenstemming is met de draagkracht van appellante. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellante in hoger beroep en het griffierecht vergoed.

Uitspraak

16.1866 WWB

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 februari 2016, 14/3919 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 5 december 2017
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Fransen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2017. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Fransen. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving met ingang van 13 augustus 2009 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft opgegeven te wonen aan de [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat appellante met haar ex-partner samenwoont op zijn adres aan de [adres 2] (andere adres), heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek van de Dienst Sociale Zaken & Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente
Den Haag (Afdeling Bijzonder Onderzoek) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de Afdeling Bijzonder Onderzoek dossieronderzoek gedaan, verbruiksgegevens van gas, water en elektriciteit opgevraagd van het andere adres, waarnemingen ter plaatse van het uitkeringsadres en het andere adres gedaan, buurtbewoners van het uitkeringsadres en het andere adres gehoord en appellante op 22 oktober 2013 verhoord. De conclusies van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 31 oktober 2013.
1.3.
De bevindingen van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 4 november 2013 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 in te trekken en de kosten van bijstand over de periode van 1 november 2011 tot en met 31 oktober 2013 ten bedrage van € 37.724,90 van appellante terug te vorderen. Bij besluit van 12 november 2013 heeft het college het terugvorderingsbedrag gebruteerd naar € 45.829,32. Tevens heeft het college bij besluit van 13 januari 2014 appellante een boete van € 37.730,- opgelegd.
1.4.
Bij besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 4 november 2013, 12 november 2013 en 13 januari 2014 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, voor zover van belang, ten grondslag dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft gemeld dat zij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 oktober 2013 niet woonde op het uitkeringsadres, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Nu sprake is van een opzet, heeft het college aan appellante een boete opgelegd tot de hoogte van het benadelingsbedrag.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover betrekking hebbend op de boete, het besluit van 13 januari 2014 herroepen en de boete vastgesteld op € 7.140,-. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college niet heeft aangetoond dat appellante willens en wetens geen opgave heeft gedaan van haar werkelijke verblijfplaats. Het valt appellante aan te rekenen dat zij heeft verzuimd melding te maken van haar werkelijke verblijfplaats, terwijl haar duidelijk had moeten zijn dat het langdurig elders verblijven van invloed kon zijn op haar recht op bijstand, maar de feiten en omstandigheden bieden geen aanknopingspunten voor de conclusie dat appellante opzettelijk heeft gehandeld. Daarom is sprake van normale verwijtbaarheid.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en terugvordering
4.1.1.
Het college heeft de intrekking van de bijstand niet beperkt tot een bepaalde periode. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 1 januari 2011 tot en met 4 november 2013.
4.1.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.1.3.
Voorop staat dat een belanghebbende verplicht is juiste en volledige informatie over zijn woon- en verblijfsituatie te verschaffen, aangezien die gegevens van essentieel belang zijn voor de vaststelling van het recht op bijstand. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft verbleven. Tijdens het gesprek op 22 oktober 2013 heeft appellante verklaard dat zij al vanaf januari 2011 niet meer op het uitkeringsadres verblijft. De woning aan het uitkeringsadres staat ten tijde van het gesprek leeg. Appellante heeft sinds januari 2011 bij haar moeder in [plaatsnaam] verbleven en vanaf september 2013 op het andere adres bij haar ex-partner.
4.1.5.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat zij haar werkcoach heeft ingelicht over het verblijf bij haar moeder tijdens haar ziekte en zwangerschap. Deze grond slaagt niet. Nog daargelaten dat uit de gedingstukken niet is gebleken dat appellante haar werkcoach heeft ingelicht over de wijziging van haar verblijfplaats, heeft appellante op grond van de inlichtingenverplichting een eigen verantwoordelijkheid om het college in kennis te stellen van feiten en omstandigheden waarvan haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand, zoals een wijziging in de woon- of leefsituatie. Zij kon niet verwachten dat de werkcoach dit voor haar zou doen. Appellante heeft ook geen melding gemaakt van wijziging van haar verblijfplaats via zogeheten wijzigingsformulieren. Dit betekent dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Dat appellante uiteindelijk, naar zij stelt, tijdens het onderzoek volledige openheid van zaken zou hebben gegeven, doet hieraan niet af. Anders dan appellante heeft aangevoerd is haar motief voor het niet melden van haar feitelijke woon- of verblijfplaats, waaraan naar zij stelt geen oogmerk van frauduleus handelen ten grondslag lag, evenmin relevant. De in artikel 17 van de WWB neergelegde verplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij opzet of schuld geen rol speelt.
4.1.6.
Voor de vaststelling van het recht op bijstand is de feitelijke situatie doorslaggevend. Beslissend is waar appellante woonde, met wie zij woonde en onder welke feitelijke omstandigheden. Niet in geschil is dat appellante in de te beoordelen periode niet op het uitkeringsadres heeft verbleven. Ook is niet in geschil dat appellante de huur van het uitkeringsadres is blijven betalen en dat zij een procedure heeft gevoerd om een einde te maken aan de onrechtmatige bewoning door anderen op het uitkeringsadres. Anders dan appellante meent, bestaat op basis van deze gegevens onvoldoende duidelijkheid om de bijstandbehoevendheid van appellante te kunnen vaststellen en heeft het college dit dus ook niet schattenderwijs kunnen doen.
4.1.7.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk had moeten afzien van terugvordering. Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor een betrokkene en/of haar kinderen. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. Appellante vindt dat de gevolgen van de terugvordering onevenredig zijn, omdat appellante en haar kinderen blijvend van een minimuminkomen zullen moeten leven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen zijn gelegen om van terugvordering af te zien, omdat het niet een bijzondere omstandigheid is als hiervoor bedoeld.
4.1.8.
Tegen de brutering van de terugvordering heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
Boete
4.2.1.
Uit 4.1.4 en 4.1.5 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij niet op het uitkeringsadres verbleef. Daarvan kan haar een verwijt worden gemaakt. Het college was dus verplicht appellante een boete op te leggen. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de boete over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 oktober 2013 vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag, zijnde een bedrag van € 5.840,75. Vermeerderd met de boete over de periode van voor 1 januari 2013, zijnde een bedrag van € 1.291,90, leidt dit tot een totaalbedrag van € 7.132,65. In het verweerschrift heeft het college echter erkend dat de hoogte van de boete in overeenstemming moet worden gebracht met de draagkracht van appellante. Het college heeft daarbij laten weten dat appellante bijstand ontvangt in de gemeente Zoetermeer. Appellante heeft dit ter zitting bevestigd.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraken van 11 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:9 en ECLI:NL:CRVB:2016:12) moet een bestuursorgaan, indien het een bestuurlijke boete oplegt en daarbij rekening houdt met de draagkracht van de overtreder, acht slaan op diens financiële positie ten tijde van het besluit tot het opleggen van de boete. Wordt de beslissing van een bestuursorgaan over de hoogte van de boete aan het oordeel van de rechter onderworpen, dan dient deze zijn oordeel daarover te vormen met inachtneming van de op dat moment aannemelijk geworden omstandigheden, waaronder de financiële omstandigheden, waarbij het dan in de eerste plaats op de weg van de betrokkene ligt daarover inzicht te geven.
4.2.3.
Gelet op 4.2.1 moet bij de vaststelling van de boete in acht worden genomen dat appellante deze in twaalf maanden uit de voor haar geldende beslagvrije ruimte bij een inkomen op bijstandsniveau kan voldoen. In het Boetebesluit zoals dit luidt vanaf 1 januari 2017, is niet langer een bepaling opgenomen waarin staat dat de bestuurlijke boete naar boven wordt afgerond op een veelvoud van € 10,-. In de situatie van appellante als alleenstaande betekent het voorgaande dat de boete dient te worden bepaald op € 1.183,80, te weten twaalf keer 10% van de norm voor een alleenstaande ouder ten tijde van deze uitspraak (€ 986,52). Dit bedrag van € 1.183,80 is hier passend en geboden.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtbank het bedrag van de boete
heeft vastgesteld op € 7.140,-;
- herroept het besluit van 13 januari 2014 voor zover;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 1.183,80 en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het door de rechtbank vernietigde deel van het besluit van 31 maart 2014;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van in totaal € 990,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en M. Hillen en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2017.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) F. Dinleyici

HD