In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die een uitkering ontving op grond van de IOAW, had bezwaar gemaakt tegen de verlaging van haar uitkering door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Deze verlaging was het gevolg van de invoering van de kostendelersnorm, die per 1 juli 2015 van kracht werd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellante samenwoonde met een medebewoner, M, die niet was uitgezonderd van de kostendelersnorm omdat hij geen recht had op studiefinanciering. De appellante voerde aan dat de verlaging van haar uitkering een onrechtmatige ontneming van eigendom was, maar de Raad oordeelde dat de inmenging in het eigendomsrecht gerechtvaardigd was en een legitiem doel diende. De Raad bevestigde dat de kostendelersnorm ook van toepassing was op de situatie van de appellante, ondanks haar argumenten dat er geen sprake was van kostenvoordelen. De Raad concludeerde dat de hoger beroepen niet slagen en bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank.