ECLI:NL:CRVB:2017:546

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
15 februari 2017
Zaaknummer
15/4696 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WIA-uitkering na zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek en geschiktheid voor geduide functies

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WIA-uitkering van appellant door het Uwv. Appellant, die eerder als broodbakker werkte, meldde zich ziek op 29 oktober 2008 vanwege knieklachten en overgevoeligheid voor licht. Na een beoordeling in het kader van de Wet WIA, werd appellant op 27 oktober 2010 geen uitkering toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank Den Haag in 2011 bevestigd. In 2013 vernietigde de Raad deze uitspraak en oordeelde dat het Uwv een nieuwe beoordeling moest uitvoeren. Appellant meldde zich in de daaropvolgende jaren meerdere keren toegenomen arbeidsongeschikt, maar het Uwv bleef hem arbeidsongeschikt achten onder de 35%.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zijn knieklachten niet objectiveerbaar werden geacht door het Uwv. De Raad oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en dat er geen aanknopingspunten waren voor het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen de beperkingen hadden onderschat. De Raad concludeerde dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2014 had ingetrokken.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar wees het beroep tegen de intrekking van de WIA-uitkering ongegrond. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.227,50 bedroegen, en werd bepaald dat het Uwv het griffierecht vergoedt.

Uitspraak

15/4696 WIA en 16/4197 WIA
Datum uitspraak: 3 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
21 mei 2015, 15/454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J.A. Broere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken in geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 november 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M. Faouzi, kantoorgenoot van mr. Broere. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.M.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als broodbakker en heeft zich op 29 oktober 2008 ziek gemeld wegens knieklachten. Appellant is tevens overgevoelig voor licht. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uwv heeft appellant per
27 oktober 2010 geen uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, op de grond dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het beroep tegen het betreffende besluit op bezwaar van 13 januari 2011 is door de rechtbank Den Haag bij uitspraak van
13 juli 2011 ongegrond verklaard. Bij de uitspraak van 29 november 2013 heeft de Raad de aangevallen uitspraak van 13 juli 2011 vernietigd, het beroep tegen het besluit van
13 januari 2011 gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 13 januari 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven.
1.2.
Appellant heeft zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per 5 november 2010 met psychische klachten en heeft zich tevens toegenomen arbeidsongeschikt gemeld per
21 februari 2011 in verband met een voorgenomen revalidatie. Bij de besluiten op bezwaar, beide van 27 september 2011, heeft het Uwv appellant op respectievelijk 5 november 2010 en
21 februari 2011 niet toegenomen arbeidsongeschikt geacht. Bij de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 februari 2012 zijn de beroepen hiertegen ongegrond verklaard. Bij voornoemde uitspraak van 29 november 2013 heeft de Raad tevens de uitspraak van de rechtbank van 15 februari 2012 bevestigd.
1.3.
Appellant heeft zich vervolgens per 23 januari 2012 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld wegens het per die datum starten van een revalidatietraject bij het Erasmus Medisch Centrum (EMC) te Rotterdam. De revalidatie heeft tot medio september 2012 plaatsgevonden. Bij besluit van 19 april 2012 heeft het Uwv aan appellant een uitkering krachtens de Wet WIA per 23 januari 2012 geweigerd, op de grond dat appellant nog immer minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het hiertegen ingediende bezwaar is bij besluit van
12 september 2012 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 maart 2013 heeft de rechtbank Den Haag het hiertegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van
18 april 2016 heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 6 maart vernietigd, het beroep gegrond verklaard en het besluit van 12 september 2012 vernietigd. Voorts heeft de Raad het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Raad heeft hierbij geconcludeerd dat het Uwv een nieuwe arbeidsongeschiktheidsbeoordeling dient te verrichten waarbij een tijdelijke arbeidsurenbeperking van 2 uur en 15 minuten per week aan de orde is en waarbij uitgegaan kan worden van functies waarvoor een mbo-niveau 3 diploma vereist is.
1.4.
Op 2 januari 2014 heeft appellant zich per 1 januari 2014 toegenomen arbeidsongeschiktheid gemeld in verband met verslechtering van zijn gezondheid en toename van zijn beperkingen. Naar aanleiding van deze melding heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 11 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat per
1 januari 2014 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid nog immer minder is dan 35%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 december 2014 bij besluit van 9 december 2014 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en heeft hiertoe overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met de conclusie dat de belastbaarheid van appellant per januari 2014 niet is afgenomen, op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen of niet juist is te achten. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen op grond van dezelfde ziekteoorzaak als bedoeld in artikel 55, eerste lid, van de Wet WIA en daarom terecht heeft geweigerd per 1 januari 2014 aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaand beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen en dat onder meer te weinig rekening is gehouden met zijn knieklachten, nu deze klachten door het Uwv niet objectiveerbaar worden geacht. Appellant wijst op het feit dat meerdere medici de knieklachten hebben onderkend en dat appellant voor deze klachten wordt behandeld. Appellant is dan ook van mening dat sprake is van een situatie waarbij bij de medisch deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat appellant als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Appellant verwijst naar de huisarts die te kennen geeft dat er bij appellant sprake is van invaliderende functionele klachten van het linkerbeen, waardoor appellant in zijn functionele mogelijkheden wordt beperkt. Voorts wijst appellant op de specialistenberichten van de revalidatieartsen, neurologen en orthopedisch chirurgen waaruit volgt dat bij appellant knieklachten zijn ontstaan na de knieoperatie in 2008 en dat appellant als gevolg daarvan pijnklachten heeft en forse beperkingen met bewegen. Het Uwv had dan ook niet zijn aanvraag mogen afwijzen op de grond dat zijn klachten niet objectiveerbaar zijn. Zowel de knieklachten als de schouderklachten van appellant zijn sinds eind 2013/begin 2014 verergerd en het Uwv heeft hiermee onvoldoende rekening gehouden. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij niet in staat is de geduide functies te verrichten aangezien hij verdergaand beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
3.2.
Hangende het hoger beroep heeft het Uwv ter uitvoering van de onder 1.3 genoemde uitspraak van de Raad van 18 april 2016 bij besluit van 22 juni 2016 aan appellant een
WIA-uitkering toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 35-80% van
23 januari 2012 tot 1 januari 2014. Per 1 januari 2014 wordt appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt geacht en is de toegekende uitkering beëindigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij besluit van 22 juni 2016 heeft het Uwv in het kader van de in 3.2 genoemde procedure met betrekking tot andere data in geding de aan appellant toegekende WIA-uitkering per
1 januari 2014 ingetrokken. Dit betreft een wijziging van het bestreden besluit, nu bij het bestreden besluit de toekenning van een WIA-uitkering is geweigerd met ingang van
1 januari 2014. Het besluit van 22 juni 2016 zal, voor zover het de intrekking van de uitkering met ingang van 1 januari 2014 betreft (bestreden besluit 2), op grond van artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure in hoger beroep worden betrokken.
4.2.
Nu de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2014 niet langer ziet op de weigering van de toekenning van de WIA-uitkering, maar op de beëindiging, komt bestreden besluit 1 voor vernietiging in aanmerking. Hetzelfde geldt voor de aangevallen uitspraak, waarbij bestreden besluit 1 in stand is gelaten.
4.3.
Ter beoordeling ligt voor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 januari 2014. Bestreden besluit 2 berust op dezelfde medische grondslag als bestreden besluit 1. Er is geen grond voor het oordeel dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellant onzorgvuldig of onjuist is verricht. Het Uwv heeft zorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht. Appellant is op het spreekuur van de verzekeringsarts gezien. Deze arts heeft psychisch en lichamelijk onderzoek verricht, kennis genomen van de beschikbare informatie en informatie opgevraagd bij de huisarts. Voorts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de hoorzitting bijgewoond, de door appellant ingebrachte medische informatie bij zijn beoordeling betrokken en appellant medisch onderzocht.
4.4.
De gedingstukken bieden evenmin aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat de verzekeringsartsen de beperkingen hebben onderschat. De verzekeringsartsen hebben voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de rechter schouderklachten medisch objectiveerbaar zijn, dat deze klachten tot beperkingen leiden, maar dat onvoldoende is onderbouwd dat verdergaande schouderbeperkingen dienen te worden aangenomen. De orthopedisch chirurg schrijft op 27 maart 2013 dat bij voorkeur niet boven schouderniveau dient te worden gewerkt vanwege kalk in de supraspinatus en op 6 maart 2014 dat de kalk is afgenomen. Ten aanzien van de linker beenklachten heeft de verzekeringsarts gesteld dat uit de specialistenbrieven blijkt dat er geen medisch organisch substraat is, dat de klachten functioneel van aard zijn en dat er een houdingsprobleem aan ten grondslag ligt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep geeft eveneens te kennen dat de klachten niet kunnen worden geobjectiveerd en wijst voorts op de neuroloog die spreekt van functionele klachten en de revalidatiearts die geen verklaring heeft voor de klachten. De door de fysiotherapeut aangehouden diagnose neuropathische pijn, vindt geen steun in de objectieve medische gegevens. Appellant heeft geen medische stukken in geding gebracht op grond waarvan dient te worden getwijfeld aan het deugdelijk onderbouwde oordeel van de verzekeringsartsen.
4.5.
Het beroep van appellant op rechtspraak van de Raad op grond waarvan arbeidsongeschiktheid kan worden aangenomen, ook al is niet geheel duidelijk aan welke ziekte of aan welk gebrek het onvermogen om arbeid te verrichten valt toe te schrijven, slaagt niet. In die bijzondere gevallen stelt, zo blijkt uit onder meer de uitspraak van de Raad van
6 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2703, de Raad als (minimum)eis dat bij de (onafhankelijke) medische deskundigen een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren medisch gemotiveerde en verantwoorde opvatting bestaat dat de verzekerde als gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is de desbetreffende arbeid te verrichten. Deze situatie doet zich hier niet voor nu de neuroloog, de revalidatiearts en de orthopedisch chirurg niet hebben gerapporteerd dat appellant bepaalde handelingen niet kan verrichten. Dit met uitzondering van het bovenschouder actief zijn, waarvoor beperkingen in de FML zijn opgenomen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant wordt geen grond gezien voor het oordeel dat appellant per 1 januari 2014 niet in staat zou zijn tot het verrichten van de geduide functie.
4.7.
De overwegingen onder 4.3 tot en met 4.6 leiden tot de slotsom dat het Uwv op goede gronden de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2014 heeft ingetrokken.
5. Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 990,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.237,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.227,50. Voorts zal worden bepaald dat het Uwv het betaalde griffierecht vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 9 december 2014;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2016, voor zover dit behelst de intrekking van de WIA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2014, ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.227,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en L. Koper en P. Vrolijk als leden, in tegenwoordigheid van L.H.J. van Haarlem als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 februari 2017.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) L.H.J. van Haarlem

SS