ECLI:NL:CRVB:2017:6

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
4 januari 2017
Zaaknummer
16/1087 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid college om aanvraag bijzondere bijstand buiten behandeling te laten wegens niet ingeleverde stukken

Op 3 januari 2017 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft een aanvraag voor bijzondere bijstand door appellant, die zijn aanvraag niet volledig had ingediend. De aanvraag was gedaan op 11 september 2014, maar appellant had niet de benodigde gegevens, waaronder de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand, ingeleverd. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft de aanvraag op 1 april 2015 buiten behandeling gelaten, omdat de verstrekte gegevens onvoldoende waren voor de beoordeling van de aanvraag. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het college ten onrechte de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten, omdat slechts één van de gevraagde stukken ontbrak. De Raad overweegt dat het ontbreken van de toevoeging van de Raad voor Rechtsbijstand niet kan worden aangemerkt als een kleinigheid, aangezien dit stuk essentieel is voor de beoordeling van de aanvraag voor bijzondere bijstand. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht, en dat het college in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de beslissing van de rechtbank en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan op 3 januari 2017.

Uitspraak

16.1087 PW

Datum uitspraak: 3 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
31 december 2015, 15/5504 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2016. Namens appellant is verschenen mr. Vlieger. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Namens appellant heeft zijn gemachtigde op 11 september 2014 bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand aangevraagd voor de door hem verschuldigde eigen bijdrage rechtsbijstand. De gemachtigde heeft hierbij vermeld dat de hoogte van de eigen bijdrage nog niet bekend is, omdat de toevoeging nog bij de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) in aanvraag is.
1.2.
Bij brief van 23 februari 2015 heeft het college appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk 9 maart 2015 nadere gegevens toe te sturen, waaronder de toevoeging van de RvR. Op verzoek van appellant heeft het college bij brief van 12 maart 2015 een verlengde hersteltermijn gegeven tot 26 maart 2015 om de aanvraag aan te vullen. Appellant heeft op
19 maart 2015 diverse gegevens ingeleverd, echter niet de gevraagde toevoeging.
1.3.
Bij besluit van 1 april 2015 heeft het college de aanvraag van appellant met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gelaten.
1.4.
Het college heeft bij besluit van 21 juli 2015 (bestreden besluit) de door appellant tegen het onder 1.3 bedoelde besluit van 1 april 2015 en tegen een ander besluit van 1 april 2015 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit voor zover hier van belang ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2,
tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
In paragraaf 11.2 van de Beleidsvoorschriften Werk, Participatie en Inkomen (beleidsvoorschriften) van de gemeente Amsterdam is bepaald dat een hersteltermijn wordt verlengd wanneer de aanvrager het merendeel van de gevraagde gegevens heeft ingeleverd, maar een kleinigheid ontbreekt.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat ten behoeve van de beoordeling van de aanvraag in geding slechts één van de gevraagde stukken, de toevoeging van de RvR, niet tijdig is overgelegd. Het college had op grond van de beleidsvoorschriften de hersteltermijn moeten verlengen, omdat slechts een kleinigheid van de opgevraagde gegevens ontbrak. Het college heeft daarom niet in overeenstemming gehandeld met de beleidsvoorschriften.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het ontbreken van een toevoeging is niet aan te merken als een kleinigheid. Voor de beoordeling of appellant in aanmerking komt voor bijzondere bijstand voor de eigen bijdrage van de kosten van rechtsbijstand is de toevoeging van de RvR immers een essentieel stuk. Pas bij de verlening van de toevoeging stelt de RvR de door de rechtzoekende verschuldigde eigen bijdrage vast. Appellant heeft erop gewezen dat op het aanvraagformulier de hoogte van het bedrag van de verschuldigde eigen bijdrage al is vermeld, zodat aan het college bekend was welke eigen bijdrage de RvR had vastgesteld. Echter, voor een goede beoordeling en ter verificatie van het gestelde moet het college beschikken over een bewijs van de verleende toevoeging mede ter controle of appellant tijdig, voor het opkomen van de kosten van de eigen bijdrage voor rechtsbijstand, bijstand heeft aangevraagd. Dat appellant het merendeel van de gevraagde gegevens heeft overgelegd doet hier niet aan af (vergelijk de uitspraak van 5 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1269). Uit de door appellant in hoger beroep overgelegde beslissing op bezwaar van het college van
23 augustus 2016, welke is genomen ten aanzien van een andere persoon, valt, anders dan appellant meent, niet af te leiden dat het college het in 4.2 vermelde beleid in algemene zin zo uitlegt dat het ontbrekende stuk moet worden bezien in relatie tot de hoeveelheid stukken die zijn overgelegd en dat de aard van het stuk en dus het belang daarvan daarbij niet van betekenis is. Het college heeft in verweer in hoger beroep ook te kennen gegeven dat in de beleidsvoorschriften een kleinigheid duidt op de mate van relevantie voor de beoordeling van het recht op bijstand en niet op het stuk in relatie tot de hoeveelheid andere gevraagde stukken. Vaststaat dat de RvR de toevoeging heeft afgegeven op 25 september 2014. Het komt voor rekening en risico van appellant dat hij de toevoeging niet binnen de daartoe gestelde verlengde hersteltermijn heeft verstrekt.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb buiten behandeling te stellen. In wat appellant heeft aangevoerd bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal daarom, voor zover aangevochten, worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van M.S. Spek als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2017.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) M.S. Spek

HD