ECLI:NL:CRVB:2017:62
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen met onduidelijke herkomst
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 4 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van kasstortingen op zijn bankrekening waarvan de herkomst onduidelijk was. De appellant heeft verklaard dat hij geld van zijn rekening haalt en weer stort om rekeningen te betalen, en dat hij geld van vrienden leent en giften van zijn moeder ontvangt. Het college heeft echter geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze kasstortingen.
De Raad heeft vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk is gemaakt door de appellant, en dat deze stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt echter dat het college onvoldoende grondslag heeft voor de stelling dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant middelen heeft verkregen die niet in de kasstortingen zijn inbegrepen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond, waarbij het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van de appellant tegen de besluiten van 30 maart 2015 en 13 april 2015. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van de appellant tot een bedrag van € 2.970,-.