ECLI:NL:CRVB:2017:62

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2017
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
16/1341 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand op basis van kasstortingen met onduidelijke herkomst

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 januari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant ontving sinds 4 mei 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), maar het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft zijn bijstand ingetrokken en teruggevorderd op basis van kasstortingen op zijn bankrekening waarvan de herkomst onduidelijk was. De appellant heeft verklaard dat hij geld van zijn rekening haalt en weer stort om rekeningen te betalen, en dat hij geld van vrienden leent en giften van zijn moeder ontvangt. Het college heeft echter geconcludeerd dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van deze kasstortingen.

De Raad heeft vastgesteld dat de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk is gemaakt door de appellant, en dat deze stortingen als inkomen moeten worden aangemerkt. De Raad oordeelt echter dat het college onvoldoende grondslag heeft voor de stelling dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld, omdat er geen concrete aanwijzingen zijn dat appellant middelen heeft verkregen die niet in de kasstortingen zijn inbegrepen. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart de beroepen gegrond, waarbij het college wordt opgedragen om een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van de appellant tegen de besluiten van 30 maart 2015 en 13 april 2015. Tevens wordt het college veroordeeld in de kosten van de appellant tot een bedrag van € 2.970,-.

Uitspraak

16/1341 WWB, 16/1342 WWB, 16/1343 WWB
Datum uitspraak: 3 januari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 februari 2016, 15/6290, 15/6291 en 15/6292 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. Mulder, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mulder. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 4 mei 2012 bijstand naar de norm van een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant mogelijk werkzaamheden verricht als marktkoopman, heeft de Afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn waarnemingen verricht op twee weekmarkten in Amsterdam, heeft appellant desgevraagd bankafschriften overgelegd en hebben handhavingsspecialisten gesprekken gevoerd met appellant op 15 december 2014 en 7 januari 2015. Tijdens de waarnemingen is appellant niet op de weekmarkten aangetroffen. Op de bankrekening van appellant hebben vanaf 7 mei 2012 diverse kasstortingen plaatsgevonden. Appellant heeft hierover onder meer verklaard dat hij geld van zijn rekening haalt en vervolgens weer op zijn rekening stort om zo rekeningen te betalen, dat hij af en toe wat geld leent bij vrienden en dat op zijn rekening stort en dat zijn in Amerika woonachtige moeder af en toe geld overmaakt. Ook heeft hij Perzische tapijten verkocht voor € 2.400,- en een fotocamera voor € 975,-. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in rapporten van 19 januari 2015 en 27 maart 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
30 maart 2015 (besluit 1) de bijstand van appellant met ingang van 4 mei 2012 in te trekken. Bij besluit van 13 april 2015 (besluit 2) heeft het college de over de periode van 4 mei 2012 tot en met 31 december 2014 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 39.364,37 (bruto) van appellant teruggevorderd.
1.4.
Bij afzonderlijke besluiten van 17 september 2015 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren tegen besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Aan deze besluiten ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de kasstortingen op zijn bankrekening. Evenmin heeft appellant gemeld dat hij van zijn moeder giften in de vorm van contante geldbedragen (gelden) heeft ontvangen. Omdat appellant de herkomst van de kasstortingen op zijn bankrekening niet aannemelijk heeft gemaakt, is er onduidelijkheid over de inkomens- en vermogenspositie van appellant zodat het recht op bijstand vanaf 4 mei 2012 niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft hij - samengevat - aangevoerd dat hij zijn inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat hij alle gevraagde bankafschriften heeft overgelegd. Verder heeft appellant mede aan de hand van verklaringen van derden de herkomst van de stortingen toegelicht en verduidelijkt. Ook de hoogte van de ontvangen gelden blijkt uit de bankafschriften. Appellant is van mening dat het recht op bijstand wel is vast te stellen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vastgesteld wordt dat het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de beroepen tegen de bestreden besluiten van 17 september 2015 met betrekking tot de intrekking en terugvordering van bijstand ongegrond zijn verklaard.
4.2.
De te beoordelen periode loopt van 4 mei 2012 tot en met 30 maart 2015.
4.3.
Uit de in 1.2 genoemde bankafschriften blijkt dat in de te beoordelen periode op een bankrekening van appellant een groot aantal kasstortingen heeft plaatsgevonden. Appellant heeft in die periode in totaal € 4.764,- op zijn bankrekening gestort. De stortingen variëren van € 4,- tot € 570,-.
4.4.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomen.
4.5.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat appellant de herkomst van de kasstortingen niet duidelijk heeft gemaakt. Allereerst heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de contant van zijn bankrekening opgenomen bedragen op een later moment weer op deze rekening heeft gestort. Deze samenhang valt, anders dan appellant meent, niet uit de bankafschriften te herleiden omdat de opgenomen bedragen niet overeenkomen met de gestorte bedragen. Evenmin heeft appellant aannemelijk gemaakt dat het grootste deel van de stortingen afkomstig is van de opbrengst van de in 2010 en 2011 verkochte camera en de drie Perzische tapijten. De in dit verband ter onderbouwing van zijn stelling overgelegde verklaringen zijn achteraf opgesteld en de daarin vermelde aankoopbedragen zijn niet te herleiden tot de stortingen. Bovendien zijn deze goederen ruim voor de eerste storting op 7 mei 2012 verkocht, zodat niet aannemelijk is dat de stortingen afkomstig zijn van afbetalingstermijnen van in 2010 en 2011 verkochte goederen. Tot slot leidt de stelling dat deels sprake is van geleende bedragen niet tot een ander oordeel, reeds omdat een geldlening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip.
4.6.
Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door geen melding te maken van de onder 4.3 weergegeven stortingen. Gelet op de onduidelijke herkomst van de kasstortingen en het periodieke karakter van de stortingen die appellant heeft kunnen aanwenden voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten, is er, anders dan appellant heeft aangevoerd, sprake van inkomen en niet van vermogen. Dit betekent dat de kasstortingen in de maanden waarin ze hebben plaatsgevonden dienen te worden aangemerkt als inkomen van appellant in die maanden.
4.7.
Appellant voert echter terecht aan dat de gedingstukken onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat als gevolg van die schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De herkomst van de kasstortingen is weliswaar onduidelijk gebleven, maar daarmee kan niet gezegd worden dat de financiële situatie van appellant in de te beoordelen periode onduidelijk was. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat appellant middelen heeft verkregen die niet in de kasstortingen zijn inbegrepen. De omstandigheid dat appellant ter verduidelijking van de stortingen heeft verklaard dat hij een paar keer $ 100,- heeft gekregen van zijn moeder voor zijn verjaardag, is in dit verband, anders dan het college ter zitting heeft betoogd, onvoldoende. De bankafschriften laten ook geen uitgavenpatroon zien dat niet in verhouding staat tot de inkomsten, zoals het college ter zitting desgevraagd heeft bevestigd. Verder wordt in aanmerking genomen dat de stortingen voornamelijk (zeer) geringe bedragen betreffen en dat er twaalf maanden zijn waarin in het geheel geen kasstortingen hebben plaatsgevonden.
4.8.
Het standpunt van het college dat het recht op bijstand van appellant vanaf 4 mei 2012 niet kan worden vastgesteld, mist daarom een toereikende grondslag. Hieruit volgt dat de intrekking van de bijstand over de te beoordelen periode geen stand kan houden. Ditzelfde geldt voor de (gebruteerde) terugvordering. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaren en die besluiten wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen.
4.9.
Vervolgens moet worden bezien welk vervolg aan dit oordeel moet worden gegeven. Omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend, is het college gehouden om de bijstand van appellant te herzien, dan wel in te trekken, door de kasstortingen als inkomen toe te rekenen aan de maanden waarin de stortingen zijn gedaan. De Raad zal het college opdracht geven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2015.
4.10.
Het college is tevens gehouden om de kosten van bijstand, voor zover deze tot een te hoog bedrag is verleend, van appellant terug te vorderen en het bedrag van de vordering te verhogen met de op de terugvordering betrekking hebbende kosten. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, wordt in dit geval afgezien van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus. Het college zal daarom opdracht worden gegeven om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar tegen het besluit 13 april 2015.
4.11.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het college te nemen nieuwe beslissingen op de bezwaren slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Voorts bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze worden begroot op € 990,- in bezwaar, op € 990,- in beroep en op € 990,- in hoger beroep, in totaal € 2.970,- wegens verleende rechtsbijstand. Hierbij is in acht genomen dat in bezwaar gesproken moet worden van samenhangende zaken die op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de vaststelling van het bedrag van de kosten als één zaak worden beschouwd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart de beroepen gegrond en vernietigt de besluiten van 17 september 2015 die
betrekking hebben op de intrekking en de terugvordering;
- draagt het college op een nieuwe beslissing op de bezwaren van appellant tegen de besluiten
van 30 maart 2015 en 13 april 2015 te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen de te nemen besluiten slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 169,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2017.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) C. Moustaïne

HD