In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 februari 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, een vreemdeling zonder aanspraak op voorzieningen, had verzocht om een tijdelijke maatwerkvoorziening voor maatschappelijke opvang. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft dit verzoek afgewezen op 17 maart 2015. Na bezwaar heeft het college het bezwaar gegrond verklaard, maar appellant kwam niet in aanmerking voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015), hoewel hij wel voor crisisopvang in aanmerking kwam.
De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot beëindiging van de opvang niet-ontvankelijk verklaard. In hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat appellant geen aanspraak kan maken op een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 1.2.2 van de Wmo 2015. De Raad heeft eerder in een uitspraak geoordeeld dat specifieke opvangvoorzieningen voor vreemdelingen niet langer als maatschappelijke opvang onder de Wmo 2015 kunnen worden aangemerkt.
De Raad heeft zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het hoger beroep dat gericht was tegen de beëindiging van de opvang, omdat deze beëindiging geen grondslag kan hebben in de Wmo 2015. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.