Uitspraak
22 april 2016, 15/7697 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, een moeder en haar zoon, die vreemdelingen zijn volgens de Vreemdelingenwet 2000. Zij hadden geen aanspraak op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen ten tijde van belang. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had hun aanvraag voor een tijdelijke maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) afgewezen op 20 april 2015, met als reden dat zij niet voldeden aan de voorwaarden van artikel 1.2.2 van de Wmo 2015. Het college verklaarde het bezwaar van appellanten tegen deze afwijzing ongegrond in een besluit van 16 oktober 2015.
De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van appellanten ongegrond, waarbij zij oordeelde dat appellanten geen recht hadden op een maatwerkvoorziening op basis van de Wmo 2015. Appellanten gingen in hoger beroep tegen deze uitspraak. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat appellanten niet als vreemdelingen in de zin van artikel 1.2.2, eerste lid, van de Wmo 2015 kunnen worden aangemerkt en ook niet gelijkgesteld zijn aan een Nederlander volgens artikel 2.1, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wmo 2015.
De Raad bevestigt dat de opvangvoorzieningen onder verantwoordelijkheid van de centrale overheid vallen en dat er een toereikende invulling moet worden gegeven aan het verdragsrecht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten geen aanspraak kunnen maken op een maatwerkvoorziening op grond van de Wmo 2015. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op de Wmo 2015, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.