ECLI:NL:CRVB:2017:872

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 februari 2017
Publicatiedatum
3 maart 2017
Zaaknummer
15/782 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op ziekengeld en arbeidsongeschiktheid na beëindiging dienstverband

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv, waarbij hem per 21 februari 2014 geen recht meer op ziekengeld werd toegekend. Appellant, die als expeditiemedewerker werkte, meldde zich ziek op 21 januari 2013 vanwege rugklachten. Na beëindiging van zijn dienstverband op 22 mei 2013, ontving hij ziekengeld op basis van de Ziektewet. Het Uwv concludeerde na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn loon te verdienen, en verklaarde het bezwaar van appellant ongegrond. De rechtbank Zeeland-West-Brabant verklaarde het beroep van appellant gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij nieuwe medische informatie aanvoerde die volgens hem zijn klachten objectief kon maken en vroeg om een herbeoordeling van zijn belastbaarheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank terecht geen aanleiding zag om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de geselecteerde functies passend waren. De nieuwe medische informatie werd niet als voldoende overtuigend beschouwd om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij het hoger beroep van appellant werd afgewezen.

Uitspraak

15/782 ZW
Datum uitspraak: 22 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2014, 14/3856 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. van de Kerkhof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. K.G.L. Bovens, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als expeditiemedewerker gedurende 38 uur per week, toen hij zich met ingang van 21 januari 2013 ziek meldde wegens rugklachten. Zijn dienstverband is op 22 mei 2013 geëindigd. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
17 december 2013 vastgesteld dat appellant per 21 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat appellant op 20 januari 2014 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant is met zijn beperkingen niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn eigen werk, maar nog wel tot het vervullen van functies als parkeercontroleur (SBC-code 342022), productiemedewerker metaal en elektro-industrie (SBC-code 111171), samensteller kunststof- en rubberindustrie (SBC-code 271130), portier, toezichthouder (divers, SBC-code 342021), conciërge, huismeester, huisbewaarder
(SBC-code 261010) en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten,
SBC-code 111180). Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing heeft het Uwv bij besluit van 13 mei 2014 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten ten grondslag van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 26 maart 2014 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 mei 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bepalingen gegeven over de proceskosten en het griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De voor de schatting geselecteerde functies zijn passend en overschrijden de belastbaarheid van appellant niet. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, omdat de motivering van het bestreden besluit over het opleidingsniveau onvoldoende was. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten, omdat in beroep een voldoende motivering is gegeven van de passendheid van de functies in relatie tot het opleidingsniveau van appellant.
3.1.
Het hoger beroep van appellant richt zich uitsluitend tegen de instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Daarmee is hij het niet eens, omdat uit nieuwe medische informatie blijkt dat zijn klachten wel kunnen worden geobjectiveerd. Om die reden moet de opgestelde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) bijgesteld worden en zijn de geselecteerde functies niet langer passend. Verder is onvoldoende toegelicht waarom de belasting op het aspect reiken in de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie zijn belastbaarheid niet te boven gaat. Ten slotte heeft appellant verzocht een medisch deskundige te benoemen om de belastbaarheid van appellant vast te stellen.
3.2.
Het Uwv heeft uiteengezet waarom de nieuwe medische informatie geen aanleiding geeft tot het innemen van een ander standpunt en verder aangevoerd dat wel toereikend is gemotiveerd dat de belasting op het aspect reiken in de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Onder het maatmaninkomen wordt verstaan het inkomen dat een verzekerde zou hebben verdiend, als hij niet ziek zou zijn geworden. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van
30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920). Op grond van artikel 19aa, tweede lid, van de ZW bestaat recht op ziekengeld tot een maand na de dag waarop de verzekerde in staat is om meer dan 65% van het maatmaninkomen per uur te verdienen.
4.2.1.
In hoger beroep gaat het allereerst om de vraag of de rechtbank terecht heeft aangenomen dat onvoldoende twijfel bestaat aan de juistheid van de vaststelling van de belastbaarheid van appellant in de FML van 22 november 2013. De verzekeringsarts heeft appellant op het spreekuur gezien, lichamelijk en psychisch onderzoek verricht en kennis genomen van informatie van de huisarts en de behandelend neuroloog. Uit die informatie blijkt dat op een MRI van de lumbale wervelkolom geen afwijkingen zijn gevonden, dat in verband met positieve provocatietesten over het rechter SI-gewricht werd gedacht aan
SI-dysfunctie en dat appellant is verwezen naar de pijnpoli. Wegens vrees voor infiltraties heeft appellant eerst nog een aantal behandelingen laten verrichten door een chiropractiker/accupuncturist. Appellant heeft tijdens het spreekuur gemeld dat de klachten in ernst wel wat zijn afgenomen, maar dat hij pijnklachten houdt in het rechterbeen en de rechterbil, dat hij pijnklachten heeft bij langdurig zitten en bij liggen op de rechterzij. Zwaar tillen en dragen doet zijn klachten ook toenemen. De verzekeringsarts heeft in de FML beperkingen opgenomen op de aspecten tillen, dragen, frequent lichte voorwerpen hanteren tijdens het werk, frequent zware lasten hanteren tijdens het werk en langdurig zitten.
4.2.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens de hoorzitting en lichamelijk onderzocht na de hoorzitting. Verder heeft deze arts kennisgenomen van het dossier, inclusief de in bezwaar ingebrachte medische stukken. Deze arts heeft geconcludeerd dat de verzekeringsgeneeskundige beoordeling die ten grondslag ligt aan het besluit van
17 december 2013 gehandhaafd kan blijven. Zij heeft het terecht gevonden dat de verzekeringsarts beperkingen heeft aangenomen voor zware rugbelasting in het werk, gezien de ervaren klachten van appellant en de behandelfase waarin appellant op dat moment zit. Voor verdergaande beperkingen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gezien, omdat sprake is van pseudoradiculaire klachten. De door appellant ervaren psychische klachten hebben evenmin, gezien de afwezigheid van een psychische stoornis, aanleiding gegeven om hiervoor beperkingen aan te nemen.
4.2.3.
In de door appellant in bezwaar ingebrachte medische gegevens is sprake van pijnklachten, rug- en beenklachten die onvoldoende herstellen en op een MRI niet zijn gediagnosticeerd als een HNP, en een pseudoradiculair beeld waarbij stress de klachten verergert. Uit de in beroep ingezonden brief van de huisarts van 26 mei 2014 blijkt dat appellant nog steeds forse pijnmedicatie gebruikt, maar overigens geen ander beeld. Gelet op deze gegevens is navolgbaar dat de rechtbank geen aanleiding heeft gezien voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsartsen en aan de juistheid van de in de FML van
22 november 2013 vastgelegde belastbaarheid van appellant.
4.2.4.
In hoger beroep heeft appellant het verslag van een op 25 januari 2015 gemaakte MRI van de lumbale wervelkolom ingezonden, waarin het volgende is te lezen: “Enige discopathie op L4-L5. Geen hernia of kanaalstenose. Normale foramina.” In het aanvullend hoger beroepschrift heeft appellant aangevoerd dat op basis van deze MRI is vastgesteld dat sprake is van een zenuwbeklemming en dat er slijtage/veroudering is opgetreden in de tussenwervelschijven in de rug. Hiermee is volgens appellant duidelijkheid ontstaan over de oorzaak van zijn (pijn)klachten.
4.2.5.
De uitslag van deze MRI heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven om verdergaande beperkingen aan te nemen. Zij heeft gewezen op de omstandigheid dat de bevindingen ook in de gezonde populatie worden gevonden, dat er geen directe relatie is tussen deze bevindingen en het hebben van rugklachten en dat overigens bij appellant geen sprake is van ernstige discopathie.
4.2.6.
Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is inzichtelijk, behoorlijk gemotiveerd en kan worden gevolgd. Anders dan appellant meent, is op basis van de MRI niet meer en niet minder vastgesteld dan dat sprake is van discopathie. Een zenuwbeknelling is niet gezien. De rechtbank heeft terecht aangenomen dat geen aanleiding is voor twijfel aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid. Voor het inschakelen van een deskundige wordt geen aanleiding gezien.
4.3.
In het verweerschrift heeft het Uwv voor de belasting in de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie verwezen naar de uitleg van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in haar rapport van 12 mei 2014 en erop gewezen dat bij die uitleg op pagina 6 de woorden “een voet” zijn weggevallen. De normaalwaarde op het aspect reiken is 1200 keer per uur, 60-70 cm. In de functie samenstelller kunststof- en rubberindustrie moet vaker dan 1200 keer per uur worden gereikt. Met de vaststelling dat appellant niet beperkt is op het aspect reiken of frequent reiken, voor een deel niet meer dan 50 cm moet worden gereikt en voor het andere deel het reiken van 70 cm met 10-20 cm kan worden verkort, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een toereikende motivering gegeven van de passendheid van deze functie. De rechtbank kan worden gevolgd in haar overweging dat de belasting in de geselecteerde functies niet uitgaat boven de belastbaarheid van appellant.
5. De overwegingen in 4.2.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter, in tegenwoordigheid van
I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 februari 2017.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) I.G.A.H. Toma
GdJ