ECLI:NL:CRVB:2017:896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
6 maart 2017
Zaaknummer
14/3393 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid na psychische en lichamelijke klachten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die zich ziek heeft gemeld na twee bedrijfsincidenten, heeft een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv heeft zijn arbeidsongeschiktheid herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd. De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant. De Raad concludeert dat de door appellant voorgestane beperkingen niet worden bevestigd door de medische informatie en dat de FML voldoende rekening houdt met zijn klachten. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2013 gegrond, terwijl het beroep tegen het besluit van 5 april 2016 ongegrond wordt verklaard. Tevens wordt het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

14/3393 WIA, 16/3229 WIA
Datum uitspraak: 24 februari 2017
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 9 mei 2014, 13/10527 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan dit het geding heeft tevens als partij deelgenomen: Gemeente Den Haag, dienst Stadsbeheer (hierna: werkgeefster).
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadien naar aanleiding van twee door appellant ingediende neurochirurgische rapporten een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend van 16 januari 2015.
In antwoord op een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd. Vervolgens heeft het Uwv op 5 april 2016 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Op de door appellant overgelegde medische stukken heeft het Uwv met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2016 gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W. de Rooij-Bal. Werkgeefster heeft zich – met bericht – niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, laatstelijk werkzaam geweest als parkeerwachter, heeft zich op
27 oktober 2009 na twee bedrijfsincidenten ziek gemeld wegens psychische en lichamelijke klachten. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek bij besluit van 17 november 2011 aan appellant met ingang van 1 december 2011 tot 1 mei 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. Daarbij is vastgesteld dat appellant 73% arbeidsongeschikt was. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft er toe geleid dat appellant bij beslissing op bezwaar van 16 maart 2012 op arbeidskundige gronden met ingang van 1 december 2013 volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
Bij besluit van 21 februari 2013 heeft het Uwv meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering eindigt op 1 mei 2013 en dat appellant vanaf deze datum in aanmerking gebracht wordt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3.
Werkgeefster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 februari 2013 omdat er geen actueel medisch en arbeidskundig onderzoek aan dit besluit ten grondslag ligt. In verband met dit bezwaar heeft er alsnog een medisch onderzoek plaats gevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 2 juli 2013 vastgesteld dat bij appellant vooral lichamelijke pijnklachten aanwezig zijn waarvoor geen verklarende oorzaak is aan te wijzen. Er is geen reden om appellant niet te belasten met arbeid. In verband met de aangetoonde nek- en schouderklachten is appellant aangewezen op niet al te zware werkzaamheden. Vanwege suikerziekte dient appellant op regelmatige tijden te werken. Wat betreft de psychische klachten acht deze arts appellant niet meer beperkt dan al is aangenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 december 2011. De in deze FML vastgestelde urenbeperking tot 4 uur per dag, 20 uur per week heeft deze verzekeringsarts echter niet geheel overgenomen. Een urenbeperking tot 6 uur per dag (werken), 30 uur per week, komt in voldoende mate tegemoet aan de energetische belastbaarheid van appellant. De beperkingen zijn vastgelegd in een FML van 4 juli 2013. Met deze FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geselecteerd en geschikt geacht en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid op en na 1 mei 2013 59,15% is. Het Uwv heeft op 30 juli 2013 een voornemen tot wijziging van zijn besluit van
21 februari 2013 bekend gemaakt, in die zin dat met ingang van 1 mei 2013 appellant niet langer voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht maar voor 59,15%. Appellant heeft bezwaar gemaakt omdat hij zich volledig arbeidsongeschikt acht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant vervolgens op een hoorzitting gezien en gesproken. Daarna heeft deze arts geconcludeerd dat de bezwaren van appellant geen aanleiding geven om het medisch standpunt te wijzigen. Bij besluiten van 20 november 2013 (bestreden besluit 1) en 12 december 2013 is het bezwaar van appellant en werkgeefster ongegrond onderscheidenlijk gegrond verklaard omdat het arbeidsongeschiktheidspercentage met ingang van 1 mei 2013 op 59,15% – was 80 tot 100% – is vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en heeft geen aanknopingspunten gevonden om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd geconcludeerd dat voor de grote hoeveelheid aan lichamelijke (pijn)klachten geen verklarende oorzaak is aan te wijzen omdat de klachten te uitgebreid, te diffuus en in enige mate te bizar zijn om een somatische oorzaak aan te verbinden. De aangetoonde afwijkingen aan de nek sluiten, volgens deze verzekeringsarts, al te zware werkzaamheden uit, maar minder belastende taken zijn zeer wel mogelijk. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep met deze overwegingen inzichtelijk toegelicht waarom er geen aanleiding is voor het aannemen van verdergaande beperkingen, noch om een grotere urenbeperking vast te stellen dan is neergelegd in de FML van 4 juli 2013. Voorts zag de rechtbank geen reden tot twijfel aan het oordeel van deze verzekeringsarts over de psychische klachten van appellant als weergegeven in 1.3. Volgens de rechtbank is verder niet gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellant overschrijdt.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep staande gehouden dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. Appellant heeft daartoe onder meer aangevoerd dat onvoldoende gemotiveerd is waarom een lichtere urenbeperking is vastgesteld dan eerder was aangenomen. Zijn psychische klachten, vermoeidheid en suikerziekte rechtvaardigen een urenbeperking tot
4 uur per dag, 20 uur per week. De behandelend psychiater acht zijn klachten ernstig en behandelresistent. Aan zijn lichamelijke klachten ligt, gelet op de overgelegde medische stukken, wel degelijk een medische oorzaak ten grondslag, die de klachten aan de nek en schouders en de uitstraling naar de hand- en vingers verklaren. Met de FML van 4 juli 2013 is onvoldoende tegemoet gekomen aan zijn klachten. Appellant acht zich volledig arbeidsongeschikt.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsmede de reacties op de door appellant ingediende stukken, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv hangende de hoger beroepsprocedure een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, gedateerd 5 april 2016 (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv bestreden besluit 1 gewijzigd en vastgesteld dat in verband met het vervallen van een geselecteerde functie, de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 mei 2013 is berekend op 67,3%. Eerst per 1 januari 2016 heeft deze wijziging gevolgen voor de hoogte van de vervolguitkering omdat per deze datum de inkomenseis is gaan gelden.
3.4.
Appellant kan zich evenmin verenigen met bestreden besluit 2. Hij stelt in reactie op dat besluit dat hij zijn beroepsgronden handhaaft.
3.5.
Omdat appellant zich niet kan verenigen met bestreden besluit 2, ziet de Raad aanleiding dit besluit met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht in de beoordeling te betrekken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Omdat het Uwv het bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, dienen de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit 1 te worden vernietigd.
4.2.
Met betrekking tot de mate van arbeidsongeschiktheid, zoals deze ook aan het bestreden besluit 2 ten grondslag ligt, wordt overwogen dat de gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd in de kern een herhaling zijn van wat door hem in beroep naar voren is gebracht.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft een zorgvuldig onderzoek ingesteld naar de lichamelijke en psychische klachten van appellant en de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Uit de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijkt dat deze arts dossierstudie heeft verricht en daarbij heeft kennisgenomen van de medische informatie van de behandelend sector, de hoorzitting heeft bijgewoond en appellant ook zelf heeft onderzocht. De uit die onderzoeken verkregen informatie heeft hij blijkens die rapporten ook betrokken bij zijn oordeelsvorming.
4.4.
Wat betreft de lichamelijke klachten alsmede de door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken die betrekking hebben op de datum in geding, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de rapporten van 16 januari 2015 en 3 juni 2016 overtuigend toegelicht dat de door appellant voorgestane beperkingen in verband met de nek-, schouder en hand/vingerklachten, niet worden bevestigd in de medische informatie die betrekking heeft op de datum in geding. De pijnklachten die appellant te kennen heeft gegeven, zijn niet te herleiden tot de bij beeldvormend onderzoek vastgestelde afwijkingen. Voorts komt uit informatie van de neurochirurg naar voren dat de mate van de pijnklachten van appellant niet kan worden toegeschreven aan neurochirurgische aanknopingspunten. Gesproken wordt over een somatisatiestoornis als gevolg van psychische klachten. Gelet op het geheel aan medische stukken en rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, worden de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderschreven waarbij wordt opgemerkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep geenszins heeft ontkend dat bij appellant pijnklachten bestaan. In de FML zijn immers beperkingen neergelegd ten aanzien van de nek-, schouder-, hand- en vingerklachten. Voor meer en andere beperkingen zijn in de medische stukken geen aanknopingspunten gevonden.
4.5.
Wat betreft de overgelegde gegevens ten aanzien van de psychische klachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd te kennen gegeven dat ten tijde van het bezwaar al informatie bekend was over een depressieve stoornis en PTSS. Daarmee is rekening gehouden en in verband daarmee zijn beperkingen aangenomen in de FML in de rubrieken 1 en 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten overtuigend gemotiveerd dat in medisch objectief opzicht, met een urenbeperking tot 6 uur werken per dag, gedurende 30 uur per week, voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten in combinatie met de suikerziekte en vermoeidheid. Aanvullend wordt opgemerkt dat appellant in hoger beroep geen informatie heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij uit medisch objectief oogpunt op de dag rust nodig heeft en dat een grotere urenbeperking gerechtvaardigd zou zijn.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, gelet op het rapport van 25 februari 2016 als ook de toelichting in het rapport van de arbeidsdeskundige van 29 juli 2013, terecht geconcludeerd dat appellant medisch in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Vastgesteld wordt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van
1 mei 2013 met het bestreden besluit 2 heeft gewijzigd naar 67,3%. Het besluit van
21 februari 201, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 80-100%, moet dus worden herroepen.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant voor verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 990,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 495,- per punt) en op € 1.237,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, ½ punt voor reactie op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, € 495,- per punt), in totaal € 2.227,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2013 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 20 november 2013;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 april 2016 ongegrond;
  • herroept het besluit van 21 februari 2013;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.227,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en R.E. Bakker en
C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van A.M.C. de Vries als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2017.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.M.C. de Vries

UM