ECLI:NL:CRVB:2017:983

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2017
Publicatiedatum
10 maart 2017
Zaaknummer
16/767 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete en afwijzing aanvraag bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de afwijzing van haar aanvraag voor bijstandsverlening en de opgelegde boete wegens schending van de inlichtingenverplichting aan de orde zijn. Appellante ontving sinds 2010 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), maar na een anonieme melding over haar verblijfplaats heeft de gemeente Leiden een fraudeonderzoek ingesteld. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand en de oplegging van een boete van € 7.840,54. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft de boete verlaagd tot 25% van het benadelingsbedrag en de afwijzing van haar nieuwe aanvraag gehandhaafd. De Centrale Raad van Beroep heeft op 7 maart 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep, waarbij de Raad oordeelt dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat het college terecht een boete heeft opgelegd. De Raad heeft de hoogte van de boete verlaagd tot € 583,62 en het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante. De uitspraak van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd, en de Raad heeft de beslissing van het college in zoverre herzien.

Uitspraak

16/767 PW
Datum uitspraak: 7 maart 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
16 december 2015, 15/5469 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Leiden (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T. Neijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd schriftelijk meegedeeld naar aanleiding van recente rechtspraak thans een gewijzigd standpunt in te nemen met betrekking tot de hoogte van de boete.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Namens appellante is verschenen mr. Neijzen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door E. Lock.

OVERWEGINGEN

1. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken en vervangen door de Participatiewet (PW). Uit het ontbreken van nadere bepalingen van overgangsrecht voor de situatie dat op of na 1 januari 2015 een bezwaarschrift wordt ingediend tegen een besluit dat is genomen op grond van de WWB, zoals in het onderhavige geval, volgt dat wordt beslist met toepassing van de PW.
1.1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2.
Appellante ontving vanaf 21 augustus 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellante staat sinds 19 oktober 1971 ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans basisregistratie personen) op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Naar aanleiding van een anonieme melding op 25 augustus 2014 dat appellante vanaf december 2013 niet meer woonde op het uitkeringsadres, heeft een medewerker fraudeonderzoek van de gemeente Leiden (medewerker) een onderzoek ingesteld. In het kader van dit onderzoek heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, gegevens over het verbruik van water en energie op het uitkeringsadres opgevraagd en heeft appellante op 20 oktober 2014 een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport fraudeonderzoek van 21 oktober 2014.
1.3.
Bij besluiten van respectievelijk 22 oktober 2014 en 27 oktober 2014, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 februari 2015, heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken over de periode van 24 januari 2014 tot en met 30 september 2014 en met ingang van 20 oktober 2014 (lees 1 oktober 2014) en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 7.804,54 netto van appellante teruggevorderd, op de grond dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over haar feitelijke verblijfplaats in de te beoordelen periode, dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Bij uitspraak van 5 oktober 2015, 15/1968, heeft de rechtbank Den Haag het beroep tegen het besluit van 3 februari 2015 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van heden, 15/7610 WWB, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 5 oktober 2015, na hoger beroep, bevestigd.
1.4.
Bij besluit van 9 december 2014 heeft het college appellante een boete opgelegd van
€ 7.840,54 wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.5.
Appellante heeft op 4 november 2014 een nieuwe aanvraag ingediend. Bij besluit van
19 december 2014 heeft het college die aanvraag afgewezen.
1.6.
Bij besluit van 16 juni 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het boetebesluit gegrond verklaard, de boete wegens verminderde verwijtbaarheid verlaagd tot 25% van het benadelingsbedrag en het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van
4 november 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De boete
4.1.
Uit de uitspraak van heden, 15/7610 WWB, volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante kan hiervan een verwijt worden gemaakt. Niet gebleken is dat de gezondheidssituatie van appellante haar verhinderde bij het college melding te maken van haar feitelijke verblijfplaats. De onbewoonbaarheid van haar woning en de intentie daarna terug te keren maakt dat niet anders. De grond dat appellante niets te verwijten valt slaagt dan ook niet. Dit betekent dat het college gehouden was appellante een boete op te leggen. Het college heeft in hoger beroep desgevraagd meegedeeld in de uitspraak van 11 januari 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:8) aanleiding te zien de boete verder te verlagen en te bepalen op € 590,- (6 x 10% van de toepasselijke norm {€ 972,70}, = € 583,62, naar boven afgerond op een veelvoud van € 10,- = € 590,-).
4.2.
De Raad ziet geen aanleiding voor verdere matiging van de boete.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover betrekking hebbende op de hoogte van de boete, geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard en zal het bestreden besluit in zoverre worden vernietigd. Met toepassing van artikel 8:72a van de Algemene wet bestuursrecht zal het boetebedrag overeenkomstig het Boetebesluit socialezekerheidswetten, zoals dit sedert
1 januari 2017 luidt, worden vastgesteld op € 583,62.
De aanvraag
4.4.
De te beoordelen periode loopt van 4 november 2014, datum aanvraag, tot en met
19 december 2014, datum van het besluit waarbij de aanvraag is afgewezen.
4.5.
Appellante heeft in het kader van de onderhavige aanvraag op de door haar op 10 oktober 2014 ingevulde “Opgave verblijfadressen” vermeld op welke adressen, bij wie en wanneer zij de afgelopen dagen heeft verbleven. Appellante heeft volgens haar opgave van 5 december tot en met 7 december 2014 op het adres [adres 2] bij [naam] verbleven. Bij verificatie van die opgave is echter gebleken dat [naam] vanaf 18 april 2013 niet meer op dat adres stond ingeschreven, dat er een hek om die woning was geplaatst, dat het een sloopwoning betrof die uit de verhuur was en dat de voordeur volledig was dichtgeplakt.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de woonsituatie van appellante in de te beoordelen periode nog steeds onduidelijk was, zodat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.7.
Het hoger beroep van appellante slaagt in zoverre niet.
5. Gelet op 4.3 bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op
(6 punten x € 495,-) € 2.970,- voor verleende rechtsbijstand.
6. Het verzoek om het college te veroordelen tot het betalen van schadevergoeding heeft appellante op geen enkele wijze onderbouwd. Voor zover hierin echter een verzoek om vergoeding van wettelijke rente ligt besloten komt dit verzoek gelet op 4.3 voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van
25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het de hoogte van de boete betreft;
- verklaart het beroep in zoverre gegrond en vernietigt het besluit van 16 juni 2015 voor zover
de hoogte van de boete is bepaald op € 1.960,14;
- stelt het bedrag van de boete vast op € 583,62 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de
plaats treedt van het besluit van 16 juni 2015;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante in bezwaar, beroep en in hoger beroep tot
een bedrag van € 2.970,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van € 169,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade toe zoals onder 6 van deze
uitspraak is vermeld.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2017.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C. Moustaïne

HD