2.4.Bij aangevallen uitspaak 4 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit VI ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De blokkering van bijstand
4.1.1.Vaststaat dat het college het rechtsgevolg van de blokkering feitelijk ongedaan heeft gemaakt, doordat het de bijstand over de maand oktober 2013 alsnog later heeft uitbetaald. In hoger beroep ligt uitsluitend nog de vraag voor of appellante in aanmerking komt voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten voor verleende rechtsbijstand.
4.1.2.Op grond van het bepaalde in artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden deze kosten op verzoek van de belanghebbende uitsluitend vergoed voor zover het in bezwaar bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Appellante betwist het oordeel van de rechtbank dat de blokkering niet onrechtmatig was. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het haar nog steeds niet duidelijk is waarom het college tot blokkering is overgegaan en waarom het college de blokkering na gemaakt bezwaar heeft opgeheven als geen sprake van onrechtmatigheid zou zijn.
4.1.3.Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 11 april 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AW5236) hangt het antwoord op de vraag of het blokkeren van de uitbetaling van de bijstand de rechterlijke toetsing kan doorstaan in het algemeen af van het antwoord op de vraag of het bijstandverlenend orgaan op goede gronden van oordeel is, althans het gegronde vermoeden kan hebben, dat het recht op bijstand niet meer bestaat, dat slechts recht op een lagere uitkering bestaat of dat de inlichtingenverplichting niet is nagekomen. 4.1.4.Vaststaat dat appellante in oktober 2013 geregistreerd stond als eigenaar van een woning in Turkije en dat zij beschikte over een bankrekening in Turkije. Op grond van de beschikbare onderzoekresultaten, vermeld in de rapportage van de attaché van 22 april 2013, en de omstandigheid dat appellante niet alle bankafschriften van de Turkse rekening had overgelegd, kon het college ten tijde van de blokkering een gegrond vermoeden hebben dat appellante over vermogen beschikte en geen recht op bijstand meer had. Het college heeft dan ook in redelijkheid tot blokkering van de bijstand over kunnen gaan. Hoewel zowel uit de stukken als ook ter zitting geen duidelijk antwoord is gekomen op de vraag waarom het college de blokkering heeft opgeheven, is wel duidelijk geworden dat het college daartoe niet is overgegaan omdat de blokkering onrechtmatig zou zijn. De rechtbank heeft daarom op goede gronden geoordeeld dat het verzoek om vergoeding van de kosten van bezwaar terecht is afgewezen.
De intrekking en terugvordering
4.2.1.Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat ter beoordeling voorligt de periode van 27 oktober 2008 tot en met 4 december 2013.
4.2.2.Aan de intrekking en terugvordering heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de eigendom van de woning en de Turkse bankrekening. Appellante beschikte in de te beoordelen periode over een woning met een waarde van € 31.915,- en daarmee over vermogen boven de vrijlatingsgrens zodat haar ten onrechte bijstand is verleend. Daarnaast heeft zij, door niet alle verzochte bankafschriften over te leggen, geen toereikend inzicht verschaft in haar financiële situatie zodat het recht op bijstand vanaf 3 februari 2011 niet meer is vast te stellen.
4.2.3.Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.4.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.2.5.Appellante heeft ook in hoger beroep betwist dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.2.6.Niet in geschil is dat appellante over een niet opgegeven Turkse bankrekening beschikte en dat de tegoeden op deze bankrekening een bestanddeel van haar vermogen vormden waarover zij kon beschikken. Evenmin is in geschil is dat in de periode van
27 oktober 2008 tot en met 4 december 2013 in het kadastraal register van [naam gemeente] een woning op naam van appellante stond geregistreerd. Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.7.Appellante is daarin niet geslaagd. De stelling dat de woning weliswaar formeel haar eigendom was maar feitelijk toebehoorde aan haar zoon en broer, heeft appellante niet onderbouwd met controleerbare schriftelijke bescheiden of andere gegevens. Aan de in bezwaar overgelegde verklaring van de zoon en broer, vermeld in 1.7, dat zij samen de woning hebben aangekocht en op appellantes naam hebben laten zetten omdat zij het onderling niet eens konden worden, kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Deze verklaring is achteraf opgesteld en wordt ook niet op enigerlei wijze met verifieerbare stukken onderbouwd. Bovendien wijkt deze verklaring af van de eerdere in 1.1 genoemde verklaring van de zoon in 2001 en de inhoud van de in 1.2 genoemde brief van 28 mei 2013 dat de woning op appellantes naam is gezet in verband met de kredietschulden van de zoon. Daarnaast is in aanmerking genomen dat de gas-, licht-, water- en telefoonaansluiting van de woning in de te beoordelen periode ook op naam van appellante stonden.
4.2.8.Het gaat hier om gegevens waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Door van de Turkse bankrekening en het bezit van de woning geen melding te maken heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij bij haar aanvraag in 2008 geen melding van de woning hoefde te maken, omdat zij dat bij de aanvraag in 2001 al had gedaan. Het college was volgens haar dan ook vanaf 2001 bekend met het bestaan van de woning en de reden waarom deze op haar naam stond geregistreerd. Deze beroepsgrond slaagt niet. Nog daargelaten of in 2001 sprake is geweest van een ondubbelzinnige melding van de woning - appellante heeft alleen de vraag of er een vakantiehuis is immers met “nee” beantwoord -, is na toekenning van bijstand in 2001 de bijstand in de periode tot en met 2008 driemaal beëindigd en heeft appellante driemaal opnieuw om bijstand verzocht. In de aanvraagformulieren is telkens uitdrukkelijk naar vermogen en bezit van onroerend goed in het buitenland gevraagd. Juist door het tijdsverloop en mogelijke wijzigingen in appellantes omstandigheden, was het van belang bij iedere aanvraag opnieuw melding te maken van de woning, zodat het college in de gelegenheid was om deze aanvraag op juistheid en volledigheid te controleren.
4.2.9.Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat hij indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige bijstand zou hebben gehad. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij in de te beoordelen periode recht had op bijstand
4.2.10.Het college heeft bij het vaststellen van appellantes vermogen, voor wat de waarde van de woning betreft, uit mogen gaan van de in het kader van het onderzoek van het IBF verrichte taxatie. Appellante heeft die taxatie op zichzelf niet bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat het college bij de vermogensvaststelling rekening had moeten houden met de ontstane terugvordering en de inmiddels gemaakte schulden bij derden. Bij saldering van het vermogen en de schulden resteert volgens haar een vermogen dat niet hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De positieve bestanddelen van het vermogen dienen slechts gesaldeerd te worden met die schulden waarvan aannemelijk is dat zij bestaan en dat daaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Appellante heeft de door haar gestelde schulden niet met concrete, objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De in 1.2 genoemde verklaringen over de lening van HD is daartoe onvoldoende. Anders dan appellante betoogt kan geen rekening worden gehouden met de uit de terugvordering ontstane schuld. Ten tijde van de intrekking van de bijstand bij besluit 2 stond de terugvordering nog niet vast, aangezien deze het gevolg is van de intrekking van de bijstand. Het college heeft bij de vaststelling van het vermogen dan ook terecht geen rekening gehouden met de door appellante gestelde schulden. Dat betekent dat het college er op goede gronden van is uitgegaan dat appellante in de te beoordelen periode beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken over vermogen dat de voor haar toepasselijke vermogensgrens te boven ging en er in de gehele te beoordelen periode geen recht op bijstand bestond.
4.2.11.Met betrekking tot de Turkse bankrekening van appellante wordt overwogen dat uit de door appellante overgelegde en in 1.2 en 1.7 genoemde gegevens met betrekking tot de bankrekening weliswaar blijkt dat deze eerst op 3 februari 2011 is geopend en dat het saldo op 23 december 2013 € 0,- bedroeg, maar dat buiten de in 2011 vermelde transacties door het ontbreken van gegevens geen inzicht kan worden verkregen in het saldoverloop op de bankrekening.
4.2.12.Uit 4.2.3 tot en met 4.2.11 volgt dat het college gehouden was de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB in te trekken. Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.2.13.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
De afwijzing van de aanvraag om bijstand van 16 januari 2014
4.3.1.Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellante met het overleggen van het in 1.7 genoemde eigendomsbewijs van 25 december 2013 weliswaar heeft aangetoond dat haar omstandigheden sinds die datum zijn gewijzigd en zij bij haar aanvraag op 16 januari 2016 niet meer beschikte over de woning, maar dit leidt niet tot toekenning van bijstand. Appellante heeft de wijze waarop de woning is verkocht en het daarbij behorende verkoopbedrag onvoldoende inzichtelijk gemaakt. De stelling dat de woning niet van haar is en dat zij daarom voor de overdracht van de woning geen geld heeft ontvangen, acht het college niet aannemelijk. Onduidelijk is gebleven wat de waarde van de woning is, zodat haar vermogen niet kan worden vastgesteld. Daarnaast heeft zij geen afdoende inzicht verschaft in de niet opgegeven Turkse bankrekening, zodat niet duidelijk is geworden of op die rekening een tegoed heeft gestaan. Verder doet de omstandigheid dat uit haar bankafschriften bij de ABN AMRO-bank blijkt dat zij een safe heeft gehuurd, waarvan zij geen melding heeft gemaakt, vermoeden dat zich daarin vermogen of waardevolle spullen bevonden. Appellante is er volgens het college niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De rechtbank heeft in aangevallen
uitspraak 2 het standpunt van het college op basis van wat het college over de verkoopwaarde van de woning heeft gesteld, onderschreven.
4.3.2.Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat zij wel voldoende inzicht heeft gegeven in haar financiële situatie en heeft aangetoond dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Zij heeft daartoe opnieuw aangevoerd dat het college vanaf 2001 op de hoogte is geweest van de woning en van het feit dat deze haar niet toebehoorde. Daarbij heeft zij erop gewezen dat besluit 2 nog niet onherroepelijk is. Ook betwist zij de stelling van het college dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de waarde van de woning. Die blijkt immers uit het eigendomsbewijs van 25 december 2013. Voorts heeft zij een verklaring over de koopsom afgelegd, namelijk dat zij voor de overdracht van de woning geen geldelijke tegensprestatie heeft ontvangen. Het college had over kunnen gaan tot het vaststellen van haar vermogen. Bij saldering met de inmiddels ontstane schulden resteert volgens haar dan ook een vermogen dat niet hoger is dan de voor haar geldende vermogensgrens.
4.3.3.In hoger beroep ligt de vraag voor of appellante heeft aangetoond dat zij, anders dan voorheen, voldeed aan de voorwaarde voor bijstandsverlening dat zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Met de rechtbank en het college wordt geoordeeld dat zij daarin niet is geslaagd. De volgende overwegingen liggen aan dit oordeel ten grondslag.
4.3.4.Gelet op 4.2.7 tot en met 4.2.10, behoort de woning, waarvan de waarde in het economisch verkeer is vastgesteld op een bedrag van € 31.915,-, tot het vermogen van appellante. De in deze procedure opnieuw overgelegde verklaring van de zoon en broer van
6 januari 2014 maakt dat, gelet op wat in 4.2.7 is overwogen, niet anders. Dat geldt ook voor de in beroep overgelegde verklaring van een achttal getuigen uit [naam gemeente] dat de broer altijd de eigenaar van de woning is geweest. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt daar niet uit waarop de getuigen hun verklaring baseren. De stelling van appellante dat de woning
haar nooit heeft toebehoord en dat de overdracht van de woning slechts de toedeling aan de daadwerkelijke rechthebbende betrof, treft dan ook geen doel.
4.3.5.De beroepsgrond dat zij geen geldelijke tegenprestatie voor de overdracht van de woning heeft ontvangen, slaagt evenmin. Op het overgelegde eigendomsbewijs van
25 december 2013 is vermeld dat de broer de woning, die volledig op naam van appellante stond, op die datum heeft verworven door middel van verkoop. Als verkoopbedrag is vermeld een bedrag van TL 32.300,-. Dit rechtvaardigt de vooronderstelling dat de woning daadwerkelijk door middel van verkoop is overgedragen met betaling van een koopprijs. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat aan de vermelding van het verkoopbedrag op het eigendomsbewijs niet veel betekenis kan worden gehecht, omdat vermelding van een verkoopbedrag vereist is voor de vaststelling van de Turkse gemeentelijke onroerende zaaksbelasting. Het is daarna aan partijen of en, zo ja, welke verkoopprijs daadwerkelijk wordt betaald. Met deze stelling, wat daar verder van zij, heeft appellante onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de woning is overgedragen zonder geldelijke tegenprestatie. Voorts wijkt de op het eigendomsbewijs van 25 december 2013 vermelde verkoopprijs af van de waarde die bij de in opdracht van het IBF gemaakte taxatie is vastgesteld op TL 75.000,-.
4.3.6.Gelet op de discrepantie tussen enerzijds de stelling van appellante dat zij geen geldelijke tegenprestatie voor de overdracht heeft ontvangen en anderzijds de waarde die is vermeld op het eigendomsbewijs van 25 december 2013, en gelet op het verschil tussen het op het eigendomsbewijs van 25 december 2013 vermelde verkoopbedrag en de waarde die bij de taxatie is vastgesteld, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante het verkoopbedrag waarvoor de woning is overgedragen niet inzichtelijk heeft gemaakt. Daarmee is, anders dan appellante betoogt, de waarde van de woning onduidelijk gebleven. Dit brengt tevens mee dat een reële op objectieve gegevens gebaseerde saldering van de positieve vermogensbestanddelen met de door appellante gestelde schulden niet mogelijk is. Daarnaast heeft appellante geen inzicht gegeven in het saldoverloop op haar Turkse bankrekening. Door bij de aanvraag geen duidelijkheid over haar vermogenspositie te verschaffen, is appellante tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting. Hierdoor is niet vast te stellen of appellant verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden zoals bedoeld in artikel 11 van de WWB. De aanvraag van 16 januari 2014 is dan ook terecht afgewezen.
4.3.7.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 2, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De afwijzing van de aanvraag om bijstand van 5 maart 2014
4.4.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 5 maart 2014 (datum aanvraag) tot en met 15 mei 2014 (datum afwijzingsbesluit). Het gaat hier om de situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante met dat wat zij bij de aanvraag heeft overgelegd, niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat appellante over onroerend goed in Turkije beschikt dan wel over voldoende vermogen uit verkoop van de woning. Gezien de geschatte waarde van het onroerend goed komt zij niet in aanmerking voor bijstand.
4.4.2.Bij uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) heeft - ook - de Raad zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten op een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit gewijzigd. Bij uitspraak van 31 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:365 heeft de Raad geoordeeld dat dit gewijzigde toetsingskader ook van toepassing is in de situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. In het voorliggende geval leidt dit tot het volgende. 4.4.3.Het college heeft de aanvraag van appellante na een inhoudelijke beoordeling afgewezen en die afwijzing bij bestreden besluit III gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad, anders dan de rechtbank, de afwijzing toetsen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
4.4.4.Evenals bij de aanvraag van 16 januari 2014 ligt hier de vraag voor of appellante heeft aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarde dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. Samengevat betwist appellante dat zij in de te beoordelen periode over onroerend goed in Turkije beschikte. Zij heeft de woning immers op 25 december 2013 overgedragen aan de opvolgende eigenaar. De waarde van de woning blijkt uit het eigendomsbewijs van
25 december 2013 en over de verkoopprijs heeft zij een verklaring afgelegd, namelijk dat zij voor de overdracht van de woning geen geldelijke tegensprestatie heeft ontvangen. Ten onrechte is ervan uitgegaan dat nog steeds onduidelijkheden bestaan over het verkoopbedrag van de woning. Het college had volgens appellante dan ook over kunnen gaan tot het vaststellen van haar vermogen en tot saldering van de positieve vermogensbestanddelen met de inmiddels ontstane schulden. Deze hoger beroepsgronden vormen in essentie een herhaling van de gronden die in hoger beroep zijn aangevoerd tegen aangevallen uitspraak 2. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stellingen voorts geen andere stukken overgelegd dan de in 1.7 genoemde stukken. Onder verwijzing naar wat 4.3.4 tot en met 4.3.6 is overwogen wordt geoordeeld dat appellante er ook in de hier te beoordelen periode niet in is geslaagd aan te tonen dat zij voldeed aan de voorwaarde dat zij verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden. Het college heeft de aanvraag van 5 maart 2015 dan ook terecht afgewezen.
De aanvragen om bijzondere bijstand van 4 april 2014 en 2 juni 2014
4.5.1.Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB - voor zover van belang - heeft onverminderd paragraaf 2.2 de alleenstaande of het gezin recht op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dat meer bedraagt dan de bijstandsnorm.
4.5.2.Bij de aanvraag van 4 april 2014 heeft appellante vergoeding voor de kosten van de door haar verschuldigde eigen bijdrage voor rechtsbijstand verzocht ten behoeve van drie nota’s van haar advocaat en bij de aanvraag van 2 juni 2014 ten behoeve van één nota. Gelet op wat ter zitting is besproken, zijn nu nog in geschil de eigen bijdragen voor de nota’s van
2 april 2014 en 23 mei 2014 en ligt in hoger beroep uitsluitend nog de vraag voor of het college de bijzondere bijstand heeft mogen afwijzen op de grond dat niet kan worden vastgesteld of de kosten uit het vermogen of de draagkracht van appellant kunnen worden voldaan.
4.5.3.Hiervoor is in 4.3.4 tot en met 4.3.6, 4.4.1 en 4.4.2 overwogen dat appellante is tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting door geen duidelijkheid te verschaffen over haar vermogenspositie. Gelet hierop kan om die reden ook het recht op bijzondere bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft de aanvragen van 4 april en 2 juni 2014 dan ook terecht afgewezen.
4.5.4.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 3 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 3, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
De aanvraag om bijstand van 11 november 2014
4.6.1.De te beoordelen periode loopt in dit geval van 11 november 2014 (datum ontvangst aanvraag) tot en met 12 februari 2015 (datum afwijzingsbesluit). Ook hier gaat het om de situatie waarin een eerdere aanvraag om periodieke bijstand is afgewezen en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum. Aan de afwijzing heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond dat sprake is van gewijzigde omstandigheden in die zin dat zij thans wel aan de voorwaarden voor bijstandsverlening voldoet. De rechtbank heeft dit standpunt in aangevallen uitspraak 4 onderschreven.
4.6.2.Het gewijzigde toetsingskader zoals weergegeven in 4.4.2, leidt in het voorliggende geval tot het volgende.
4.6.3.Het college heeft de beoordeling van de aanvraag van 11 november 2015 beperkt tot de vraag of appellante heeft aangetoond dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat zij in de te beoordelen periode wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand. De afwijzing is bij bestreden besluit VI gehandhaafd. Gelet hierop zal de Raad toetsen of het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
4.6.4.Appellante betwist het oordeel dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden.
Zij heeft in het kader van de onderhavige aanvraag echter geen andere gegevens overgelegd dan welke al bekend waren in de procedure die heeft geleid tot bestreden besluit IV. Aan de in deze procedure in beroep overgelegde verklaring van haar broer van 20 augustus 2015, inhoudende dat hij de woning van appellante heeft gekocht en dat hij de woning heeft verkregen zonder daar geld voor te hebben betaald, kan niet de betekenis worden gehecht die appellante daaraan toegekend wil zien. Deze verklaring is inhoudelijk gelijkluidend aan de eerder overgelegde verklaring van 6 januari 2014, die gelet op wat in 4.2.7 en 4.3.4 tot en met 4.3.7 is overwogen, onvoldoende is geacht. De omstandigheid dat de broer zijn verklaring van 20 augustus 2015 heeft afgelegd tegenover een notaris maakt dat niet anders. Appellante heeft hiermee niet aangetoond dat de omstandigheden in de hier in geding zijnde periode zijn gewijzigd. Nog steeds bestaat onvoldoende inzicht in de vermogenspositie van appellante, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag van
11 november 2014 dan ook terecht afgewezen.
4.6.5.De slotsom is dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 4 niet slaagt, zodat aangevallen uitspraak 4 moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.