ECLI:NL:CRVB:2018:1016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
15/7480 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een verzoek tot verhuizing naar Turkije met behoud van Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die een Wajong-uitkering ontvangt, tegen de afwijzing van zijn verzoek om met behoud van deze uitkering naar Turkije te verhuizen. Appellant, geboren in 1980 en met zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit, heeft een chronische psychiatrische aandoening en is afhankelijk van de zorg van zijn ouders, die van plan zijn naar Turkije te verhuizen. Het Uwv heeft het verzoek van appellant afgewezen, omdat er geen sprake zou zijn van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals vereist in de beleidsregels voor de voortzetting van de Wajong-uitkering buiten Nederland.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij is overwogen dat de redenen voor de verhuizing niet als zwaarwegende redenen kunnen worden aangemerkt. In hoger beroep heeft appellant opnieuw zijn beroep op de beleidsregels gedaan, maar het Uwv heeft aangevoerd dat appellant deze beroepsgrond eerder had ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het geschil in hoger beroep beperkt is tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat er geen onbillijkheid van overwegende aard is.

De Raad concludeert dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet kunnen worden aangemerkt als zwaarwegende redenen voor toepassing van de hardheidsclausule. De wens van de ouders om naar Turkije te verhuizen is begrijpelijk, maar is in overwegende mate gebaseerd op eigen keuze zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak is gebleken. Daarom wordt het hoger beroep verworpen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.

Uitspraak

15.7480 WWAJ

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
27 oktober 2015, 14/9041 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. N. Türkkol, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaken 14/6438 WAJONG, 15/6289 WWAJ en 15/3664 WAJONG plaatsgevonden op 22 februari 2018. Namens appellant is mr. Türkkol verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen en
mr. drs. J. Hut.
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant, geboren [in] 1980, heeft de Turkse en de Nederlandse nationaliteit. Hij is bekend met een chronische psychiatrische aandoening. Het Uwv heeft met ingang van
23 maart 2005 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) aan appellant toegekend. In april 2014 heeft appellant bij het Uwv een verzoek ingediend om met behoud van zijn uitkering te mogen verhuizen naar Turkije, omdat zijn ouders voornemens zijn naar Turkije te verhuizen en hij afhankelijk is van de zorg van zijn ouders.
1.2.
Bij besluit van 1 augustus 2014 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen. Dit besluit is mede gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv, waarin wordt overwogen dat appellant voor zijn sociale welzijn, zijn eten en zijn huishouden afhankelijk is van zijn ouders.
1.3.
Bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2014 ongegrond verklaard. Daarbij is ten eerste overwogen dat er geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels voortzetting Wajong-uitkering buiten Nederland (Stcrt. 2 mei 2003, nr. 84, blz. 17, nadien gewijzigd; Besluit Beleidsregels), omdat de ouders van appellant niet genoodzaakt zijn te verhuizen naar Turkije. Voorts is overwogen dat appellant geen beroep kan doen op Besluit 3/80 van de Associatieraad van 19 september 1980, betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen van de Lid-Staten der Europese Gemeenschappen op Turkse werknemers en hun gezinsleden, PB 1983, C110, bl. 60 (Besluit 3/80). Daarbij is ook verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 14 januari 2015, Demirci e.a., C-171/13, omdat appellant zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit bezit.
2. Ter zitting bij de rechtbank heeft appellant zijn beroep op Besluit 3/80 ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat de door appellant aangevoerde redenen voor de verhuizing naar Turkije niet aangemerkt kunnen worden als zwaarwegende redenen als bedoeld in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zich wederom beroepen op artikel 6, eerste lid, van Besluit 3/80. Verder meent appellant dat hij zwaarwegende redenen heeft om Nederland te verlaten.
3.2.
Het Uwv heeft er in hoger beroep op gewezen dat appellant de beroepsgrond over artikel 6 van Besluit 3/80 ter zitting van de rechtbank heeft ingetrokken. Het Uwv ziet daarom geen aanleiding te reageren op wat in hoger beroep over Besluit 3/80 is aangevoerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ten aanzien van de omvang van het geschil in hoger beroep moet allereerst vastgesteld worden dat uit het proces-verbaal van de zitting bij de rechtbank expliciet blijkt dat appellant het standpunt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 6 van Besluit 3/80 is genomen, heeft prijsgegeven. Daarbij is van belang dat dit kennelijk is gezegd nadat de gemachtigde was voorgehouden dat appellant zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit heeft en dat uit het arrest Demirci voortvloeit dat dan geen recht kan worden ontleend aan artikel 6 van Besluit 3/80. Weliswaar staat het een partij in beginsel vrij in hoger beroep nieuwe gronden aan te voeren, maar dat geldt niet ten aanzien van gronden die in een eerdere fase van de procedure welbewust zijn prijsgegeven (ECLI:NL:CRVB:2006:AU9486). Dit betekent dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in het geval van appellant geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, zodat de weigering van het Uwv om toepassing te geven aan de in artikel 3:19, negende lid, van de Wajong 2010 opgenomen hardheidsclausule in rechte stand kan houden.
4.2.
Artikel 3:19, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wajong 2010 bepaalt dat het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de jonggehandicapte buiten Nederland is gaan wonen. Het Uwv kan dit zogeheten exportverbod van een Wajong-uitkering op grond van het negende lid van dit artikel (de zogeheten hardheidsclausule) buiten toepassing laten of daarvan afwijken voor zover toepassing, gelet op het belang van het eindigen van het recht op arbeidsongeschiktheidsuitkering indien de jonggehandicapte buiten Nederland gaat wonen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.3.
In het Besluit Beleidsregels is in artikel 2 bepaald dat van een onbillijkheid van overwegende aard sprake is indien de jonggehandicapte zwaarwegende redenen heeft om buiten Nederland te gaan wonen en naar verwachting als gevolg van het beëindigen van het recht op arbeidsondersteuning of arbeidsongeschiktheidsuitkering aanmerkelijk nadeel zal ondervinden. Als zwaarwegende redenen worden in ieder geval aangemerkt:
a. het ondergaan van een medische behandeling van enige duur;
b. het aanvaarden van arbeid met enig re-integratieperspectief;
c. het volgen van de woonplaats van degene(n) van wie de jonggehandicapte voor zijn verzorging afhankelijk is en die genoodzaakt is om buiten Nederland te gaan wonen.
4.4.
In de toelichting bij het Besluit Beleidsregels is vermeld dat de hardheidsclausule steeds aan de hand van de omstandigheden van het individuele geval moet worden toegepast en er ook in andere dan de drie hiervoor genoemde situaties grond kan zijn voor toepassing van de hardheidsclausule. Daarom moet in alle gevallen beoordeeld worden of sprake is van zwaarwegende redenen en of het beëindigen van de uitkering een aanmerkelijk nadeel betekent. In de toelichting is verder bepaald dat de redenen waarom de verzorgende personen buiten Nederland gaan wonen objectief en dwingend van aard moeten zijn, en dus niet in overwegende mate gebaseerd op een eigen keuze.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat de ouders van appellant zijn verhuisd naar Turkije, dat appellant zelfstandig in Nederland woont en dat de omstandigheden waarom hij in Turkije wenst te wonen niet gerangschikt kunnen worden onder één of meer van de drie in artikel 2 van het Besluit Beleidsregels genoemde gevallen. Beoordeeld moet daarom worden of de aangevoerde omstandigheden anderszins aanleiding kunnen vormen voor toepassing van de hardheidsclausule.
4.6.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de door appellant aangevoerde feiten en omstandigheden niet aangemerkt kunnen worden als zwaarwegende redenen om toepassing te geven aan de hardheidsclausule van artikel 2 van het Besluit Beleidsregels. Daarbij is van belang dat blijkens de wetsgeschiedenis het exportverbod van Wajong-uitkeringen het uitgangspunt is en dat de hardheidsclausule slechts in uitzonderlijke situaties toepassing kan vinden, welke door het Uwv enerzijds expliciet zijn genoemd in het Besluit Beleidsregels en voor het overige moeten voldoen aan de voorwaarde dat een noodzaak bestaat voor het wonen buiten Nederland op gronden die objectief en dwingend van aard zijn. De invulling die het Uwv in zijn Besluit Beleidsregels aan de toepassing van de hardheidsclausule heeft gegeven, wordt niet onjuist of onredelijk geacht. De wens van de ouders van appellant om terug te keren naar Turkije is, mede gezien hun leeftijd, het gestelde gunstige effect van de
sociaal-culturele omgeving aldaar op hun gezondheidstoestand en de nabijheid van familieleden, geenszins onbegrijpelijk, maar kan niet wegnemen dat de verhuizing in overwegende mate op de eigen keuze is gebaseerd zonder dat van een objectieve en dwingende noodzaak daartoe is gebleken. Onder deze omstandigheden kan niet gesproken worden van zwaarwegende redenen.
4.7.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2018.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) H. Achtot

UM