ECLI:NL:CRVB:2018:1021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2018
Publicatiedatum
9 april 2018
Zaaknummer
17/2295 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante, die zich op 14 november 2011 ziek meldde met psychische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat appellante van 11 november 2013 tot 11 december 2015 recht had op een loongerelateerde WGA-uitkering, met een arbeidsongeschiktheid van 100%. Echter, na een herbeoordeling concludeerde het Uwv dat appellante per 11 december 2015 recht had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, maar dat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Dit leidde tot een herziening van de uitkering.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond. Appellante was van mening dat haar beperkingen als gevolg van psychische klachten waren onderschat. In hoger beroep heeft zij een brief van haar psychiater ingediend ter ondersteuning van haar standpunt. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hadden verricht en dat er geen aanleiding was om aan de vastgestelde beperkingen te twijfelen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de mogelijkheid voor het Uwv om besluiten te herzien op basis van nieuwe inzichten, mits de rechtszekerheid van de betrokkenen niet wordt geschonden. De Raad concludeerde dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt waren, gezien de vastgestelde beperkingen.

Uitspraak

17.2295 WIA

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 januari 2017, 16/2810 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 4 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2018. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster in een omvang van 35 uur per week. Zij heeft zich op 14 november 2011 ziek gemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante van 11 november 2013 tot 11 december 2015 recht heeft op een loongerelateerde WGA‑uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Bij besluit van 22 september 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat in verband met de beëindiging van de loongerelateerde WGA‑uitkering per 11 december 2015, appellante met ingang van deze laatste datum recht heeft op een WGA‑loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Voormalig werkgever [Naam werkgever B.V.] (werkgever) heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellante is vervolgens onderzocht door een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 1 december 2015 geconcludeerd dat appellante een ernstige psychische stoornis heeft waardoor een onvermogen bestaat in het persoonlijk en sociaal functioneren. Als rechtstreeks en objectiveerbaar gevolg van ziekte en/of gebrek heeft appellante, naar het oordeel van deze arts, geen benutbare mogelijkheden, maar de verwachting is dat de medische situatie op lange termijn zal verbeteren en dat de functionele mogelijkheden van appellante kunnen toenemen.
1.5.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts heeft mr. F.M. Westerbos, arts‑gemachtigde van werkgever, gesteld dat het besluit van het Uwv om appellante geen IVA‑uitkering toe te kennen onvoldoende is gemotiveerd.
1.6.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, in het kader van de beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 22 september 2015, aanleiding gezien een psychiatrische expertise te laten verrichten. Mede op basis van het rapport van psychiater/neuropsycholoog drs. I. Visser, werkzaam bij Psyon, heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat bij appellante sprake is van een pijnsyndroom en borderline persoonlijkheidskenmerken, dat er behandelmogelijkheden zijn en dat de huidige behandeling niet adequaat is. De door hem ingeschatte beperkingen van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 31 maart 2016. Na een arbeidskundig onderzoek door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep waarbij, uitgaande van de in de FML beschreven beperkingen, functies voor appellante zijn geselecteerd, is de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij brieven van 5 april 2016 is aan werkgever en aan appellante meegedeeld dat het Uwv het voornemen heeft het besluit van 22 september 2015 te herzien, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedraagt.
1.7.
Appellante heeft bij brief van 18 april 2016 gereageerd op het voornemen en aangevoerd dat haar beperkingen, zowel haar psychische beperkingen als haar hand- en polsklachten, zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens in zijn rapport van
25 april 2016 geconcludeerd dat met de FML van 31 maart 2016 in voldoende mate rekening is gehouden met de klachten en beperkingen van appellante. Bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van werkgever gegrond verklaard. De beslissing van 22 september 2015 is in die zin herzien dat de arbeidsongeschiktheid van appellante per 11 december 2015 wordt vastgesteld op minder dan 35%. Voorts heeft het Uwv besloten dat de WIA-uitkering van appellante met ingang van 11 juni 2016, zes weken na de datum van het besluit, zal worden beëindigd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe allereerst overwogen dat het het Uwv te allen tijde vrij staat om een herbeoordeling uit te voeren en dat geen aanleiding wordt gezien te oordelen dat de herbeoordeling onrechtmatig is. Vervolgens heeft de rechtbank overwogen dat het door de verzekeringsartsen verrichte medische onderzoek zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Hierbij is in aanmerking genomen dat de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) het dossier met medische informatie van de behandelend artsen hebben bestudeerd en appellante hebben gezien op het spreekuur. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Hierbij is van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een deskundigenonderzoek heeft laten uitvoeren om de psychische belastbaarheid van appellante vast te stellen, omdat appellante al sinds eind 2014 niet meer onder behandeling was en informatie opvragen bij de behandelend sector niet mogelijk was. Uitgaande van de bevindingen uit eigen onderzoek en de bevindingen van de psychiater Visser heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante in beeld gebracht en op overtuigende wijze de belastbaarheid van appellante gemotiveerd. De rechtbank heeft vervolgens, onder verwijzing naar in beroep ingediende rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep van 1 augustus 2016 en 25 oktober 2016, geoordeeld dat wat appellante in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft appellante te volgen in haar standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij eerder in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Zij heeft benadrukt dat het Uwv haar beperkingen als gevolg van haar psychische klachten heeft onderschat waardoor haar belastbaarheid is overschat. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een brief van psychiater N. Schiemanck van
9 februari 2017 ingezonden.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juni 2017, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat een heroverweging in bezwaar kan meebrengen dat een besluit wordt herzien en de rechtspositie van een belanghebbende wordt aangetast mits het rechtszekerheidsbeginsel niet wordt geschonden, waarvan bij een intrekking per een toekomstige datum zoals in dit geval, geen sprake is. En waarbij van belang is, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, dat het Uwv ook los van het ingediende bezwaar bevoegd was om een herbeoordeling uit te voeren en de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante te beëindigen op de grond dat zij niet (langer) arbeidsongeschikt was.
4.2.
De rechtbank wordt eveneens gevolgd in haar oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig onderzoek hebben verricht en in hun rapporten inzichtelijk en overtuigend hebben gemotiveerd dat voor het aannemen van meer beperkingen voor appellante geen reden was. De overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak worden volledig onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingezonden die twijfel heeft doen ontstaan omtrent het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts bij rapport van 9 juni 2017 inzichtelijk toegelicht waarom de in hoger beroep door appellante ingediende brief van
psychiater Schiemanck van 9 februari 2017 geen aanleiding geeft om appellante meer beperkt te achten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen wordt geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voor appellante geselecteerde functies geschikt zijn.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Bij deze uitkomst bestaat geen grond voor toewijzing van het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en A.T. de Kwaasteniet en
P.J. Stolk als leden, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) N. Veenstra

NW