ECLI:NL:CRVB:2018:1030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
10 april 2018
Zaaknummer
16/6359 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de kostendelersnorm op gezin met inwonende moeder en de gevolgen voor de bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had bezwaar gemaakt tegen de toepassing van de kostendelersnorm, die leidde tot een verlaging van zijn bijstandsuitkering. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn gezin de kosten van bestaan konden delen met de inwonende moeder van de appellant, wat de toepassing van de kostendelersnorm rechtvaardigde. De Raad oordeelde dat de appellant onvoldoende bewijs had geleverd dat de kostendelersnorm in zijn geval een buitensporige last vormde, zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De Raad concludeerde dat de verlaging van de bijstand niet in strijd was met de rechten van de appellant en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De uitspraak benadrukt het belang van individuele beoordeling van de financiële situatie van de betrokkenen bij de toepassing van de kostendelersnorm.

Uitspraak

16.6359 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 september 2016, 16/2368 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.C. Kwakkelstein-Doornbos hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 1 februari 2014 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). De bijstand is met 10% van de gehuwdennorm verlaagd, omdat appellant en zijn gezin de kosten van bestaan kunnen delen met de inwonende moeder van appellant.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 maart 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant en zijn echtgenote met ingang van 1 juli 2015 verlaagd tot een bedrag van € 1189,60, zijnde 86,66 % van de gehuwdennorm. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, zijn echtgenote en hun kinderen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning als zijn moeder, zodat de kostendelersnorm van toepassing is, waarbij rekening wordt gehouden met één kosten delende medebewoner van appellant, zijn echtgenote en hun kinderen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist het oordeel van de rechtbank dat toepassing van de kostendelersnorm in zijn situatie niet leidt tot ongerechtvaardigde schending van zijn eigendomsrecht zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellant voert hiertoe aan dat hij door de inbreuk op zijn eigendomsrecht onevenredig zwaar is getroffen. Het college had in zijn situatie bijstand naar de gehuwdennorm moeten verlenen zonder toepassing van de kostendelersnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor een gerechtvaardigde inmenging in het eigendomsrecht is vereist dat het gehanteerde middel proportioneel is en dat de toepassing van de kostendelersnorm niet tot een buitensporig zware last leidt. Of sprake is van een buitensporig zware last moet, zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraken van 1 november 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3872 en ECLI:NL:CRVB:2016:3873), individueel worden beoordeeld.
4.2.
Appellant heeft over zijn financiële situatie naar voren gebracht dat zijn moeder, die als kosten delende medebewoner is aangemerkt, tot 1 maart 2016 geen enkele inkomstenbron had. Dit heeft appellant onderbouwd met door hem nader ingezonden stukken waaruit volgens appellant is af te leiden dat zijn moeder eerst met ingang van 1 maart 2016 inkomen in de vorm van een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit Turkije heeft kunnen verkrijgen.
4.3.
Los van de vraag of de moeder van appellant eerder over de onder 4.2 bedoelde uitkering had kunnen beschikken, betekent deze financiële positie van de moeder van appellant op zich niet dat appellant op 1 juli 2015, onevenredig zwaar is getroffen door toepassing van de kostendelersnorm. Appellant heeft immers verder geen concrete gegevens overgelegd over het inkomsten- en uitgavenpatroon van hem en zijn gezin op en vanaf 1 juli 2015 waaruit is op te maken dat sprake is van de door hem gestelde buitensporig zware last. De enkele stelling dat de inkomensterugval ten gevolge van de toepassing van de kostendelersnorm voor appellant en zijn gezin, die in zijn geval 3,4% van de gehuwdennorm bedraagt, aanzienlijk is, is daartoe niet toereikend.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat wat appellant over zijn financiële situatie naar voren heeft gebracht ontoereikend is om te oordelen dat in zijn geval de kostendelersnorm voor hem een buitensporig zware last, zoals bedoeld in artikel 1 van het EP, vormt.
4.5.
Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en J.L. Boxum als leden, in tegenwoordigheid van N.L. Kuipers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) N.L. Kuipers
ew