ECLI:NL:CRVB:2018:1067

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2018
Publicatiedatum
11 april 2018
Zaaknummer
16/5632 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten rechtsbijstand op basis van draagkracht en gemeentelijk beleid

In deze zaak heeft appellant, geboren in 1997 en woonachtig bij zijn moeder, op 23 juli 2015 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand ter hoogte van € 598,-. Het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân heeft deze aanvraag op 14 september 2015 afgewezen, omdat de draagkracht van appellant hoger was dan de aangevraagde kosten. Het college heeft de draagkracht vastgesteld op € 1.708,85 per jaar, wat hoger is dan de kosten waarvoor bijstand werd aangevraagd. De rechtbank Noord-Nederland heeft in haar uitspraak van 12 augustus 2016 het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij het beleid van het college om 35% van het inkomen boven de bijstandsnorm als draagkracht te beschouwen, niet kennelijk onredelijk achtte.

In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de bijstandsnorm voor thuiswonende 18- tot 21-jarigen onvoldoende is om in het levensonderhoud te voorzien. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college de beoordelingsruimte bij het bepalen van de draagkracht correct heeft ingevuld. De Raad heeft vastgesteld dat de geringe hoogte van de gevraagde kosten en het belang van toegang tot de rechter geen bijzondere omstandigheden zijn die het college zouden dwingen om van zijn beleid af te wijken. De Raad heeft ook geoordeeld dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht door niet expliciet te beslissen op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar, aangezien dit impliciet was afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, met verbetering van gronden, en heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.5632 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 12 augustus 2016, 16/852 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Súdwest-Fryslân (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft drs. C. Atema hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2018. Voor appellant is
drs. Atema verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. E.S. Acda.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is geboren op [geboortedag] 1997. Hij woont in zijn moeder en hij studeert. Op
23 juli 2015 heeft hij een aanvraag ingevolge de Participatiewet (PW) ingediend om bijzondere bijstand voor kosten van rechtsbijstand van € 598,-, bestaande uit griffierecht en eigen bijdrage.
1.2.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat de draagkracht van appellant hoger is dan de kosten. Bij besluit van 6 januari 2016 (bestreden besluit) heeft het college het tegen het besluit van 14 september 2015 ingediende bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Bij aanvullend besluit van 14 maart 2016 heeft het college besloten om, gelet op het feit dat het bezwaar ongegrond is verklaard, niet over te gaan tot vergoeding voor de kosten van bezwaar.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit en het aanvullend besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de berekening van de draagkracht van appellant door het college. Het college heeft het inkomen uit studiefinanciering van appellant op grond van het bepaalde in artikel 33, tweede lid, van de PW, bezien in samenhang met artikel 3.18 van de Wet studiefinanciering 2000 (WSF 2000), vastgesteld op € 484,48. Het college heeft verder vastgesteld dat het inkomen van appellant uit arbeid (€ 160,- per maand) niet in mindering wordt gebracht op de studiefinanciering en derhalve voor de vaststelling van de draagkracht van appellant meegenomen kan worden. Het verschil tussen het inkomen van appellant en de norm voor de thuiswonende 18-jarige is € 644,48 (€ 484,48 + € 160,-) - € 237,61 = € 406,87 per maand. Op grond van gemeentelijk beleid wordt over het algemeen rekening gehouden met 35% van het inkomen dat iemand meer heeft dan de relevante bijstandsnorm. Het college heeft daarop de draagkracht van appellant vastgesteld op 12 x € 406,87 = € 4.882,44 x 35% is € 1.708,85 per jaar. Omdat dat bedrag hoger is dan de door appellant aangevoerde kosten heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. De rechtbank acht het beleid van het college om 35% van het inkomen dat hoger is dan de bijstandsnorm als draagkracht in aanmerking te nemen niet kennelijk onredelijk en heeft in wat appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. Over de kosten in bezwaar heeft de rechtbank overwogen dat het college het verzoek om vergoeding daarvan op juiste gronden heeft afgewezen en daarover bij het aanvullend besluit heeft kunnen beslissen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de bijstandsnorm voor thuiswonende
18- tot 21-jarigen van € 237,61, waarmee het college heeft gerekend, onvoldoende is om in het levensonderhoud te voorzien. Het in de WSF 2000 opgenomen normbedrag van € 484,48 voor kosten van levensonderhoud waarover een thuiswonende die beroepsonderwijs volgt, wordt verondersteld te kunnen beschikken door het afsluiten van een lening, kan wel voor redelijk worden gehouden. De berekening van de draagkracht van appellant die het college heeft gemaakt volgt weliswaar uit de wet, maar is een irreële abstractie. Gelet op de geringe hoogte van het gevraagde bedrag en het fundamentele belang van een onbelemmerde toegang tot de rechter, had het college de hem toekomende beleidsruimte dienen te gebruiken om tot een rationele, maatschappelijk verantwoorde afweging te komen. Omdat de beslissing over
de vergoeding van de kosten in bezwaar niet is genomen in overeenstemming met het toepasselijke wetsvoorschrift moet zowel in bezwaar als in beroep en hoger beroep vergoeding van proceskosten worden toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de uit artikel 35 van de PW voortvloeiende beoordelingsruimte bij het bepalen van de draagkracht heeft het college in zijn Beleidsregels bijzondere bijstand zo invulling gegeven, dat niet de hele draagkracht hoeft te worden gebruikt om te voorzien in de kosten waarvoor bijzondere bijstand is aangevraagd, maar 35% van het inkomen dat hoger is dan de relevante bijstandsnorm. Net als de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat dit beleid niet kennelijk onredelijk is.
4.2.1.
De geringe hoogte van de gevraagde kosten en het belang van een onbelemmerde toegang tot de rechter zijn geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken. Dit is alleen al niet zo, omdat appellant zowel in de procedure waarvoor hij de bijzondere bijstand had aangevraagd als in deze procedure feitelijk wel toegang tot de rechter heeft (gehad).
4.2.2.
Wat appellant heeft aangevoerd over de realiteit van de hoogte van de bijstandsnorm voor 18- tot 21-jarigen bij het bepalen van de draagkracht is zo algemeen van aard, dat dat alleen daarom al niet kan worden gezien als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van zijn beleid had moeten afwijken.
4.3.
Over de beslissing op het - tijdig ingediende - verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten heeft appellant terecht gesteld dat het college daar in strijd met artikel 7:15, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet bij het bestreden besluit van 6 januari 2016 op heeft beslist. Nu echter het college bij het besluit van 6 januari 2016 het besluit van 14 september 2015 heeft gehandhaafd, ligt daarin tevens besloten dat het college het verzoek van appellant heeft afgewezen. Vergelijk de uitspraak van 6 juli 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN1401. Het is niet aannemelijk dat appellant door de handelwijze van het college is benadeeld. Daarom bestaat grond om dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren en daarom dat besluit in stand te laten.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en J.N.A. Bootsma en
M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2018.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) S.A. de Graaff
ew