ECLI:NL:CRVB:2018:1104
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 30 mei 2011 ziek meldde vanwege gewrichtsklachten en chronische pijnklachten, was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2013 meldde zij een verslechtering van haar gezondheidstoestand, wat leidde tot een wijziging van haar arbeidsongeschiktheid naar 100% per 27 mei 2013. Appellante verzocht om een IVA-uitkering, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond, stellende dat er een redelijke tot goede verwachting was dat verbetering van haar belastbaarheid zou optreden.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat de inschatting van de kans op herstel van appellante op basis van de medische situatie op de datum in geding, 27 mei 2013, correct was. De Raad concludeerde dat er geen doorslaggevende argumenten waren om aan te nemen dat verbetering niet of nauwelijks te verwachten was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedroegen.
De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra, en vond plaats op 11 april 2018. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om een inschatting te maken van de herstelkansen van appellante, en dat het opvragen van nadere medische informatie in dit geval geen toegevoegde waarde had.