ECLI:NL:CRVB:2018:1104

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 april 2018
Publicatiedatum
13 april 2018
Zaaknummer
15/778 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die zich op 30 mei 2011 ziek meldde vanwege gewrichtsklachten en chronische pijnklachten, was eerder in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. In 2013 meldde zij een verslechtering van haar gezondheidstoestand, wat leidde tot een wijziging van haar arbeidsongeschiktheid naar 100% per 27 mei 2013. Appellante verzocht om een IVA-uitkering, maar het Uwv verklaarde haar bezwaar ongegrond, stellende dat er een redelijke tot goede verwachting was dat verbetering van haar belastbaarheid zou optreden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig had gehandeld. De Raad oordeelde dat de inschatting van de kans op herstel van appellante op basis van de medische situatie op de datum in geding, 27 mei 2013, correct was. De Raad concludeerde dat er geen doorslaggevende argumenten waren om aan te nemen dat verbetering niet of nauwelijks te verwachten was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 2.254,50 bedroegen.

De uitspraak werd gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van griffier N. Veenstra, en vond plaats op 11 april 2018. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts voldoende informatie had om een inschatting te maken van de herstelkansen van appellante, en dat het opvragen van nadere medische informatie in dit geval geen toegevoegde waarde had.

Uitspraak

15.778 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 december 2014, 14/2547 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 april 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2016. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
De Raad heeft het onderzoek heropend omdat het niet volledig is geweest. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft die vragen beantwoord onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer, waarna op
28 februari 2018 het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Knippenbergh. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Den Hartog.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als algemeen medewerker benzinestation. Zij heeft zich op 30 mei 2011 ziek gemeld wegens gewrichtsklachten en chronische pijnklachten van de linkerpols.
1.2.
Na medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv appellante met ingang van
27 mei 2013 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 43%.
1.3.
In mei 2013 heeft appellante aan het Uwv gemeld dat haar gezondheidstoestand is verslechterd. Zij heeft pijnklachten aan haar linkerenkel nadat zij op 11 mei 2013 door haar enkel is gezakt. Een verzekeringsarts heeft appellante verminderd belastbaar geacht op basis van letsel van spieren en pezen van overige regio’s, overige aandoeningen van de weke delen en overige psychische stoornissen. De voor appellante vastgestelde beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 november 2013. Een arbeidsdeskundige heeft onvoldoende functies kunnen duiden. Bij besluit van 23 januari 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante per 27 mei 2013 wijzigt naar 100%.
1.4.
In bezwaar heeft appellante aangevoerd dat zij in aanmerking dient te komen voor een IVA-uitkering. Bij besluit van 24 juni 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 23 januari 2014, onder verwijzing naar een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 juni 2014, ongegrond verklaard. Dit berust op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de beperkingen van appellante niet duurzaam zijn omdat er een redelijke tot goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
2.1.
Appellante heeft in beroep naar voren gebracht dat bij haar sprake is van psychische problematiek, letsel aan de enkel, pols- en handklachten ten gevolge van reuma en een carpaal tunnelsyndroom, waarvoor twee operaties aan de polsen gepland stonden. Op basis van de combinatie van deze aandoeningen heeft het Uwv in redelijkheid niet tot de conclusie kunnen komen dat er op korte of middellange termijn verbetering in de belastbaarheid kon optreden. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie ingebracht van haar behandelaars, waaronder van reumatoloog D.H.J.M. Linssen-Ramakers.
2.2.
Het Uwv heeft onder verwijzing naar rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 september 2014 en 3 oktober 2014 gereageerd, dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding geeft om het eerder ingenomen standpunt te wijzigen.
2.3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat, gelet op de aard van de aandoening palindroomreuma, dat uitsluitend een verergerend verloop kent, in samenhang met de nog geplande operaties aan haar polsen, er geen verwachting mocht zijn dat haar belastbaarheid binnen één jaar zou verbeteren.
3.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij brief van 23 februari 2017, onder verwijzing naar een nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
7 februari 2017, nader uiteengezet dat de diverse klachten van appellante niet duurzaam van aard zijn, zodat zij niet in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is of de voor de datum in geding, 27 mei 2013, vastgestelde volledige arbeidsongeschiktheid van appellante geacht moet worden duurzaam te zijn, zodat zij met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering in plaats van een
WGA‑uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van
4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) dient de verzekeringsarts zich een oordeel te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij, uitgaande van de medische situatie op de datum in geding, een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. In het geval dat een verzekerde in beroep komt tegen de in een besluit vervatte vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid, is het aan de verzekerde om te onderbouwen dat de prognose van die arts ondeugdelijk was. De daarbij in beroep aangedragen medische informatie wordt, aldus de uitspraak van de Raad van 1 oktober 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN9226), door de bestuursrechter bij de beoordeling van het hem voorgelegde besluit betrokken voor zover die betrekking heeft op de datum in geding. In dit geval dient dan ook, uitgaande van die datum, te worden bezien of de prognose van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) over die duurzaamheid in stand kan blijven.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 februari 2017 een toelichting gegeven op de duurzaamheid van de aandoeningen van appellante. Over de polsklachten van appellante is gerapporteerd dat uit informatie van reumatoloog
Linssen-Ramakers van 19 september 2011 en 28 maart 2012 blijkt dat appellante pijnklachten aan de pols heeft, eerst links, daarna ook rechts, geduid als een milde synovitis. Differentiaal diagnostisch wordt er gedacht aan palindroomreuma. Bij het medisch onderzoek in maart 2013 wordt uitgegaan van palindroomreuma op basis waarvan beperkingen worden aangenomen in de FML. De behandelmogelijkheden op de datum in geding waren medicamenteus (Naproxen, Sulfasalazine en injecties in de pols). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij haar oordeel betrokken dat reumatoloog Linssen-Ramakers in haar brief van 2 november 2012 heeft beschreven dat met het middel Sulfasalazine beoogd wordt de klachten in remissie te brengen. Bij haar beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de in beroep ingebrachte informatie van reumatoloog Linssen-Ramakers van 4 september 2014 betrokken, waarin de reumatoloog beschrijft dat palindroomreuma kan voortgaan in een reumatoïde artritis dan wel geheel in remissie kan geraken, waarbij patiënten klachtenvrij kunnen geraken. Wat betreft het trauma aan de enkel en het carpaal
tunnelsyndroom heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat deze niets te maken hebben met palindroomreuma. Over de enkelklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gerapporteerd dat voor deze klachten op de datum in geding nog behandeling plaatsvond, waarvan verbetering verwacht mocht worden. In november 2013 heeft appellante klachten van een carpaal tunnelsyndroom gekregen aan beide handen. Deze klachten waren op de datum in geding mogelijk nog niet aanwezig, maar voor zover dat wel het geval was, mocht daarin verbetering verwacht worden middels een operatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat uit de brief van neuroloog
C.T. van den Steenhoven van 24 februari 2014 ook blijkt van een verbetering na de operatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop vastgesteld dat er geen doorslaggevende argumenten zijn om aan te nemen dat verbetering niet of nauwelijks te verwachten is, zodat uitgegaan wordt van een redelijke tot goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden. Er zijn geen aanknopingspunten om deze naar behoren gemotiveerde beschouwingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist te achten. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat het nader rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2017 onvoldoende zorgvuldig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep louter dossieronderzoek heeft verricht en de behandelaars van appellante niet (opnieuw) heeft geraadpleegd. In dat verband wordt overwogen dat de artsen van het Uwv over voldoende informatie van de behandelend sector beschikten, die op de datum in geding zag en op basis waarvan een inschatting van de herstelkansen van appellante gemaakt kon worden, zodat het opvragen van nadere medische informatie in dit geval geen toegevoegde waarde heeft.
5. Nu het Uwv het bestreden besluit pas in hoger beroep van een toereikende toelichting heeft voorzien, bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 1.252,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 2.254,50.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.254,50;
- bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 168,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 april 2018.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) N. Veenstra

OS