1.6.Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand in de maanden maart, augustus en september herzien. De terugvordering heeft het college dienovereenkomstig verlaagd naar € 1.690,83. Hieraan ligt enerzijds ten grondslag dat sprake is van een verstrengeling van financiële activiteiten van appellante en de stichting, gelet op de bijschrijvingen op de privérekening van appellante (eindigend op 818) en de rekening van de stichting. Appellante heeft niet aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij de verschillende bijschrijvingen in de maanden februari, maart, augustus en september 2015 niet voor haar eigen levensonderhoud heeft kunnen aanwenden. Die bijschrijvingen zijn om die reden als inkomsten aangemerkt en met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de PW in de maanden van ontvangst op de bijstand in mindering gebracht. Anderzijds heeft appellante de gevraagde bankafschriften van de stichting niet tijdig overgelegd. Daarvan valt haar een verwijt te maken, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet eerder over die afschriften heeft kunnen beschikken. Als gevolg daarvan is de bijstand met ingang van 1 november 2015 ingetrokken met toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en herziening op grond van artikel 54, derde lid, PW
4.1.1.Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.2.Volgens vaste rechtspraak, zoals die onder de Wet werk en bijstand (WWB) tot
stand is gekomen en thans zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086), moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. 4.1.3.Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.4.Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.1.5.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar opzet of verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten overleggen en dit heeft nagelaten.