ECLI:NL:CRVB:2018:1174

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2018
Publicatiedatum
19 april 2018
Zaaknummer
17/5043 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en herziening van bijstand op grond van financiële verstrengeling tussen appellante en haar stichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en was sinds 2007 enig bestuurder van een stichting. Het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel heeft de bijstand van appellante opgeschort en later ingetrokken, omdat zij geen bankafschriften van de stichting had overgelegd. De Raad oordeelt dat de bijschrijvingen op de bankrekening van appellante aan haar kunnen worden toegerekend, en dat het niet overleggen van de bankafschriften verwijtbaar is. De Raad bevestigt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de bijschrijvingen op haar privérekening en de rekening van de stichting. De intrekking van de bijstand is terecht gebeurd, omdat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft verstrekt. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

17.5043 PW

Datum uitspraak: 10 april 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
30 juni 2017, 17/821 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Klootwijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/1834 PW, plaatsgevonden op
27 februari 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. P.F.M. Gulickx, kantoorgenoot van mr. Klootwijk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.B.L. Krahmer. In de zaak 17/1834 PW wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 januari 1997 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft in 2007 de [naam stichting] (stichting) opgericht. Deze stichting, welke eind 2017 is opgeheven, stond sinds 11 december 2007 in de Kamer van Koophandel ingeschreven. Het bezoekadres van de stichting was gelijk aan het woonadres van appellante, te weten De [Adres] te [woonplaats]. Appellante stond sinds 13 februari 2014 als enig bestuurder van de stichting geregistreerd.
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft het college appellante onder meer verzocht om vóór 1 november 2015 over de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015 de afschriften over te leggen van haar twee privérekeningen bij de Rabobank en de ABN AMRO (eindigend op 818 respectievelijk 767) en van de rekening van de stichting bij de Rabobank.
1.3.
Bij besluit van 2 november 2015 heeft het college het recht op bijstand met ingang van
1 november 2015 opgeschort, omdat appellante de gevraagde bankafschriften van de stichting niet heeft overgelegd. Appellante is in de gelegenheid gesteld om die ontbrekende bankafschriften alsnog vóór 11 november 2015 te overleggen. Aan dit verzoek heeft appellante geen gehoor gegeven.
1.4.
De onderzoeksbevindingen, neergelegd in een rapport van 14 december 2015, zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 14 december 2015 de bijstand over de periode van februari tot en met oktober 2015 in te trekken op grond van artikel 54, derde lid, van de PW en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.033,05 van appellante terug te vorderen, alsook om de bijstand met ingang van 1 november 2015 in te trekken op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW. Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.5.
Lopende de bezwaarprocedure heeft appellante alsnog de gevraagde bankafschriften van de stichting overgelegd.
1.6.
Bij besluit van 7 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 december 2015 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand in de maanden maart, augustus en september herzien. De terugvordering heeft het college dienovereenkomstig verlaagd naar € 1.690,83. Hieraan ligt enerzijds ten grondslag dat sprake is van een verstrengeling van financiële activiteiten van appellante en de stichting, gelet op de bijschrijvingen op de privérekening van appellante (eindigend op 818) en de rekening van de stichting. Appellante heeft niet aan de hand van objectiveerbare en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij de verschillende bijschrijvingen in de maanden februari, maart, augustus en september 2015 niet voor haar eigen levensonderhoud heeft kunnen aanwenden. Die bijschrijvingen zijn om die reden als inkomsten aangemerkt en met toepassing van
artikel 54, derde lid, van de PW in de maanden van ontvangst op de bijstand in mindering gebracht. Anderzijds heeft appellante de gevraagde bankafschriften van de stichting niet tijdig overgelegd. Daarvan valt haar een verwijt te maken, omdat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet eerder over die afschriften heeft kunnen beschikken. Als gevolg daarvan is de bijstand met ingang van 1 november 2015 ingetrokken met toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking en herziening op grond van artikel 54, derde lid, PW
4.1.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.1.2.
Volgens vaste rechtspraak, zoals die onder de Wet werk en bijstand (WWB) tot
stand is gekomen en thans zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 23 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0086), moet, mede gelet op artikel 11 van de WWB, de term beschikken zo worden uitgelegd dat deze ziet op de mogelijkheid voor een betrokkene om de bezitting feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.1.3.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…), dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen en (b) betrekking hebben op de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.1.4.
Artikel 19, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
4.1.5.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Deze inlichtingenverplichting is een objectief geformuleerde verplichting, waarbij de vraag naar opzet of verwijtbaarheid geen rol speelt. Uitsluitend moet worden beoordeeld of appellante de hier aan de orde zijnde gegevens had moeten overleggen en dit heeft nagelaten.
4.2.
De in artikel 17, eerste lid, van de PW neergelegde inlichtingenverplichting strekt niet verder dan tot wat van belang kan zijn voor de verlening van bijstand. Het ontvangen van een bijschrijving op de bankrekening is, gelet op 4.1.1 tot en met 4.1.5, een dergelijke omstandigheid. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het ontvangen van bedragen op haar privérekening (eindigend op 818) van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Dit geldt in dit geval ook voor de ontvangsten op de bankrekening van de stichting. Zoals in 1.1 is vermeld, stond appellante namelijk sinds 13 februari 2014 als enig bestuurder van de stichting geregistreerd en was zij alleen en zelfstandig bevoegd de stichting te vertegenwoordigen. Voor zover bij appellante twijfel bestond of de bijschrijvingen op de privérekening dan wel de bankrekening van de stichting voor de verlening van bijstand van belang konden zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak, zoals die onder de WWB tot stand is gekomen en thans zijn gelding heeft behouden (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450), worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB.
4.4.
Anders dan appellante heeft betoogd, zijn de bijschrijvingen op haar privérekening (eindigend op 818) en op de bankrekening van de stichting aan te merken als inkomen. Gelet op het feit dat in de maanden februari, maart, augustus en september 2015 in totaal tien bijschrijvingen zijn geweest, is sprake van bijschrijvingen met een periodiek karakter. Daarbij was ook sprake van bijschrijvingen op de privérekening van appellante vanaf de bankrekening van de stichting. Door dit gegeven in samenhang bezien met appellantes positie binnen de stichting, zoals vermeld in 1.1, en haar verklaring dat zij bedragen ten behoeve van de stichting heeft voorgeschoten, is sprake van een zodanige financiële verstrengeling tussen appellante en de stichting dat het college de inkomsten van de stichting aan appellante mocht toerekenen. Dat het bij de beschrijvingen op appellantes privérekening telkens zou zijn gegaan om bedragen die appellante heeft ontvangen eerst nadat zij die bedragen voor derden had voorgeschoten, heeft zij niet met concrete en verifieerbare gegevens onderbouwd. Appellante heeft evenmin met objectieve gegevens duidelijkheid verschaft over de bestemming van de middelen waarover de stichting de beschikking heeft gekregen. Appellante is er aldus niet in geslaagd aannemelijk te maken dat zij niet over de met de bijschrijvingen gemoeide bedragen kon beschikken om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door bij het college geen melding te maken van de bijschrijvingen op haar privérekening (eindigend op 818) alsook op de bankrekening van de stichting en dat het college deze terecht als inkomen in aanmerking heeft genomen. Het college was dan ook gehouden de bijstand van appellante over de maand februari 2015 in te trekken
(vanwege inkomsten boven de norm) en over de maanden maart, augustus en september 2015 te herzien.
4.6.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
Intrekking op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW
4.7.
Appellante heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 november 2015 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.8.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.9.
De door het college bij besluit van 2 november 2015 aan appellante gevraagde bankafschriften van de stichting zijn, gelet op 4.2, gegevens die in dit geval van belang zijn voor de verlening van de bijstand.
4.10.
Vaststaat dat appellante niet de in 4.9 genoemde bankafschriften binnen de daartoe gestelde hersteltermijn heeft verstrekt. Eveneens staat vast dat het college appellante er in het opschortingsbesluit uitdrukkelijk op heeft gewezen dat dit verzuim zal kunnen leiden tot intrekking van de bijstand. Appellante heeft aangevoerd dat haar geen verwijt kan worden gemaakt van het verzuim, omdat het interim-bestuur van de stichting haar expliciet had verboden om de gevraagde bankafschriften van de stichting over te leggen. Ter ondersteuning van dit standpunt heeft appellante gewezen op de verklaring van [A], aangeduid als penningsmeester de stichting, van 30 oktober 2015 en de verklaring van
[B], aangeduid als lid van het comité van aanbeveling van de stichting, van
23 december 2015. Deze beroepsgrond slaagt niet. Aan de verklaringen van [A] en [B] kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien, alleen al omdat, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen, appellante niet met concrete en verifieerbare stukken heeft onderbouwd waarop de posities van [A] en [B] binnen de stichting zijn gebaseerd en waarom zij appellante - gelet op haar positie binnen de stichting zoals vermeld in 1.1 - zouden kunnen belemmeren de bankafschriften van de stichting over te leggen. Dat appellante in een niet benijdenswaardige positie verkeerde doordat [A] en [B] niet wilden dat namen van donateurs van de stichting in de openbaarheid zouden komen, maakt daarom niet dat het niet overleggen van de gevraagde bankafschriften van de stichting appellante niet kan worden verweten. Bovendien heeft appellante lopende de bezwaarprocedure die bankafschriften alsnog overgelegd, terwijl niet is gebleken van een relevante wijziging binnen de door appellante gestelde bestuursstructuur van de stichting.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2018.
(getekend) M. Hillen
(getekend) F. Dinleyici
sg