In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. Appellant, die zich op 28 februari 2012 arbeidsongeschikt had gemeld na een auto-ongeval, ontving een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv had vastgesteld dat appellant met ingang van 25 februari 2014 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had zijn aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig had gehandeld en dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische conclusies van de verzekeringsarts.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij vanwege zijn lichamelijke en psychische klachten niet in staat is om te werken. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de deskundige, die door de Raad was ingeschakeld, een zorgvuldig onderzoek had verricht. De Raad heeft de conclusies van de deskundige gevolgd en vastgesteld dat er voldoende functies zijn die in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Het Uwv had terecht geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% bedroeg.
De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.755,50 bedragen, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 168,- aan hem vergoedt. De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van griffier H. Achtot, en is openbaar uitgesproken op 26 april 2018.