ECLI:NL:CRVB:2018:1277

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
1 mei 2018
Zaaknummer
16/4643 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstandsuitkering wegens niet meewerken aan arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Tilburg, waarbij zijn bijstandsuitkering is verlaagd wegens het niet meewerken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en werd meerdere keren uitgenodigd voor bijeenkomsten om een digitale vragenlijst in te vullen. Ondanks meerdere uitnodigingen heeft appellant zich afgemeld voor de bijeenkomsten in juli 2015 en is hij zonder bericht niet verschenen op de bijeenkomsten in augustus 2015. Het college heeft daarop besloten de bijstand van appellant met 100% te verlagen voor de duur van een maand.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellant niet op de bijeenkomsten is verschenen en dat hij niet voldoende heeft aangetoond dat hij zich tijdig heeft afgemeld. De Raad oordeelt dat het college terecht heeft geconcludeerd dat appellant niet heeft meegewerkt aan het onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd, met verbetering van gronden, en het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt de verplichting van de bijstandsontvanger om te verschijnen op afspraken en tijdig af te melden bij verhindering. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen dringende redenen waren om de maatregel te heroverwegen, ondanks de door appellant aangevoerde persoonlijke omstandigheden.

Uitspraak

16.4643 PW

Datum uitspraak: 1 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 juni 2016, 16/866 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.A. Blaas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Het college heeft appellant in juni en juli 2015 meerdere malen uitgenodigd voor een bijeenkomst, tijdens welke bijeenkomst appellant een digitale vragenlijst (digitale screening) zal invullen over zijn mogelijkheden voor de toeleiding naar werk, scholing of participatie, te weten voor de bijeenkomsten op 6, 14, 20 en 27 juli 2015. Appellant heeft zich voor deze vier bijeenkomsten afgemeld, waarbij voor de bijeenkomsten op 6, 14 en 27 juli 2015 geldt dat de afmelding wegens ziekte is gedaan. Het college heeft appellant wederom uitgenodigd voor een bijeenkomst digitale screening op 3 augustus 2015. Appellant is zonder bericht niet verschenen. Vervolgens is appellant uitgenodigd voor een bijeenkomst digitale screening op
10 augustus 2015
,waar hij weer zonder bericht niet is verschenen. In alle uitnodigingsbrieven heeft het college te kennen gegeven dat indien appellant op de aangegeven datum en tijd verhinderd is, hij (tijdig) contact dient op te nemen met de gemeente Tilburg op het daarbij genoemde telefoonnummer. Ook is in de brieven vermeld dat de bijstand kan worden verlaagd, indien appellant niet verschijnt op de afspraak en niet heeft laten weten verhinderd te zijn.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2015, gehandhaafd bij besluit van 28 december 2015 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant bij wijze van maatregel met ingang van 1 september 2015 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant, na meerdere malen te zijn uitgenodigd voor een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling en met afmelding niet te zijn verschenen, zonder bericht van verhindering niet is verschenen op de bijeenkomsten van 3 en 10 augustus 2015. Appellant heeft daarmee niet of in onvoldoende mate meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het college heeft de verlaging gebaseerd op de artikelen 27 en 30 van de Verzamelverordening Participatiewet, IOAW, IOAZ en Bbz 2015 (Verordening).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 18, eerste lid, van de PW stemt het college de bijstand en de daaraan verbonden verplichtingen af op de omstandigheden, mogelijkheden en middelen van de belanghebbende.
Op grond van het vierde lid verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
(…)
h. het gebruik maken van door het college aangeboden voorzieningen, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling en mee te werken aan onderzoek naar zijn of haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Op grond van het vijfde lid verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening als bedoeld in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Ingevolge artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
Artikel 18, tiende lid, van de PW bepaalt dat het college een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemt op de omstandigheden van de belanghebbende en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar zijn oordeel, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken.
4.2.
Aan artikel 18, vijfde lid, van de PW is toepassing gegeven in artikel 31, eerste lid, van de Verordening, waarin is bepaald dat de verlaging 100% van de bijstandsnorm gedurende een maand bedraagt, indien - voor zover thans van belang - een belanghebbende een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW niet nakomt.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet op de vier bijeenkomsten in juli 2015 is verschenen en zich daarvoor heeft afgemeld. Voorts staat vast dat hij op de bijeenkomsten van 3 en 10 augustus 2015 niet is verschenen. Appellant betwist het aan de besluitvorming ten grondslag liggende feitelijke uitgangspunt van het college, dat hij zich voor deze laatste twee bijeenkomsten niet heeft afgemeld. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij zich telefonisch via het in de uitnodigingsbrief vermelde telefoonnummer heeft afgemeld. Evenmin als in beroep heeft appellant dit standpunt met verifieerbare gegevens onderbouwd. Anders dan appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, had dit van hem wel kunnen worden verlangd, bijvoorbeeld door een uitdraai van de door hem op de betreffende dag gebelde telefoonnummers op te vragen en over te leggen. Bovendien heeft het college in het verweerschrift te kennen gegeven dat, indien een betrokkene het in de uitnodigingsbrieven vermelde telefoonnummer belt, hij een medewerker van de Afdeling Werk en Inkomen aan de lijn krijgt. Wanneer de betrokkene aangeeft dat hij verhinderd is voor een afspraak in het kader van de arbeidsinschakeling, wordt hij doorverbonden met een medewerker van het afsprakenbureau van deze afdeling. Deze medewerker stuurt vervolgens een nieuwe uitnodiging aan de betrokkene. Anders dan bij de afmeldingen voor de bijeenkomsten in juli 2015, is niet aannemelijk geworden dat appellant zich voor de bijeenkomsten van 3 en 10 augustus 2015 heeft afgemeld.
4.4.
Voor zover appellant heeft beoogd aan te voeren dat hij vanwege ziekte niet op de afspraken kon verschijnen zodat hem van het niet verschijnen geen enkel verwijt treft, slaagt deze beroepsgrond niet. De enkele overigens niet nader met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwde stelling dat appellant al ziek was ten tijde van de (afmelding voor de) bijeenkomst van 27 juli 2015 en dat het daarom aannemelijk is dat hij een week later nog steeds ziek was, is daarvoor onvoldoende. Dat het op de weg van het college had gelegen om bij het niet verschijnen door appellant op 3 augustus 2015 hierover bij hem navraag te doen gelet op zijn eerdere afmelding wegens ziekte, wordt evenmin gevolgd. Op appellant rust immers de verplichting te verschijnen en op hem rust ook de verantwoordelijkheid om zich bij verhindering tijdig af te melden, zoals ook in de uitnodigingsbrieven steeds is vermeld. Voorts kan aan de inhoud van de door appellant in beroep overgelegde brief van 18 april 2016 van zijn huisarts niet de door hem gewenste conclusie worden verbonden dat hij wegens ziekte niet in staat was de bijeenkomsten op 3 en 10 augustus 2015 bij te wonen of zich daarvoor tijdig af te melden. Uit deze brief blijkt dat appellant de huisarts in juli en augustus 2015 niet heeft bezocht en ook overigens biedt deze brief geen aanknopingspunten voor de vorenbedoelde conclusie.
4.5.
Appellant heeft in hoger beroep nog verwezen naar de door hem al in beroep aangevoerde grond dat het zonder bericht van verhindering niet verschijnen op de afspraken van 3 en
10 augustus 2015 verschoonbaar is, gelet op de bij hem aanwezige angstklachten en depressieve gevoelens die werden veroorzaakt door de impact die de moord op zijn buurvrouw in april 2015 en zijn verhoor bij de politie in dat kader op hem heeft gehad, de inbraak in zijn woning op 30 maart 2015 en de door hem op een niet nader aangeduide datum ontvangen dreigbrief. Deze beroepsgrond kan ook in hoger beroep niet slagen, alleen al omdat appellant in het geheel niet met verifieerbare gegevens heeft onderbouwd dat hij wegens angstklachten en depressieve gevoelens niet in staat was de bijeenkomsten op 3 en 10 augustus 2015 bij te wonen of zich daarvoor tijdig af te melden.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat appellant zonder bericht van verhindering niet op de bijeenkomsten van 3 en 10 augustus 2015 is verschenen voor een digitale screening in het kader van de arbeidsinschakeling en dat hem hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Het college heeft daaraan terecht de conclusie verbonden dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.7.
Ten aanzien van de wettelijke grondslag van het bestreden besluit heeft het college ter zitting van de Raad het nadere standpunt ingenomen dat appellant aldus niet heeft meegewerkt aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW. De Raad is van oordeel dat het college, gelet op 4.6, terecht dit standpunt inneemt. Dit betekent dat aan het bestreden besluit een gebrek kleeft voor zover daarin voor de wettelijke grondslag wordt verwezen naar de artikelen 27 en 30 van de Verordening, die betrekking hebben op het niet nakomen van de niet geüniformeerde verplichtingen met betrekking tot de arbeidsinschakeling. De Raad is van oordeel dat dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daarvoor is van belang dat de feitelijke grondslag van het bestreden besluit niet wijzigt en artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW ook door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is vermeld als wettelijk kader voor de beoordeling van het beroep, zij het dat de rechtbank daaraan ten onrechte geen consequenties heeft verbonden voor het bestreden besluit. Ook is van belang dat de gewijzigde wettelijke grondslag geen gevolgen heeft voor de hoogte en duur van de verlaging.
4.8.
Het college heeft in de door appellant aangevoerde omstandigheden, zoals vermeld
onder 4.5, terecht geen aanleiding gezien om de maatregel op grond van artikel 18, tiende lid, van de PW, zoals deze bepaling door de Raad is uitgelegd in zijn uitspraken van 12 september 2017, bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2017:3676, nader af te stemmen op grond van dringende redenen gelet op bijzondere omstandigheden.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.7 met verbetering van gronden.
5. Gelet op 4.7 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 501,- in hoger beroep, in totaal € 1.503,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.503,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 167,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici

RH