ECLI:NL:CRVB:2018:1293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
17/1901 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering van een werkaanbod en de gevolgen voor bijstandsverlening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland, waarbij haar bijstandsverlening werd verlaagd vanwege het weigeren van een baanaanbod. Appellante ontving sinds 23 april 2014 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en had een opleiding tot grafisch vormgever gevolgd. In het kader van haar arbeidsbemiddeling had een arbeidscoach van WerkSaam een baanaanbod gedaan, maar appellante weigerde dit aanbod, omdat zij in onderhandeling was over de beloning. Het dagelijks bestuur legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand met 100% werd verlaagd voor de duur van een maand. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond. In hoger beroep betwistte appellante dat zij de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet was nagekomen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante wel degelijk verwijtbaar had gehandeld door het baanaanbod te weigeren. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht de bijstand had verlaagd. De Raad benadrukte dat appellante niet voldoende had onderbouwd dat er een gerechtvaardigde reden was voor haar weigering van het baanaanbod.

Uitspraak

17.1901 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
27 januari 2017, 16/1001 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van WerkSaam Westfriesland (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak: 1 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.F.M. Deijkers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het dagelijks bestuur een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. M. Heimensem, kantoorgenoot van mr. Deijkers. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.R. Ooiervaar en M. Zuiker.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 23 april 2014 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Zij heeft een opleiding gevolgd tot grafisch vormgever.
1.2.In het kader van de arbeidsbemiddeling van appellante heeft D. Tjon En Fa, arbeidscoach bij WerkSaam Westfriesland (WerkSaam), op 30 juli 2015 met appellante een gesprek gevoerd en een plan van aanpak opgesteld.
1.3.
Op 5 november 2015 heeft appellante een gesprek gevoerd met T. Barsingerhorn, eveneens arbeidscoach bij WerkSaam (arbeidscoach), over een zogenoemde DTP (desktop publisher) functie bij [naam bedrijf 1] , waarbij de werkzaamheden bestonden uit het ontwerpen van kaarten en kalenders.
1.4.
Naar aanleiding van het onder 1.3 bedoelde gesprek heeft appellante op 9 november 2015 een sollicitatiegesprek gevoerd met de bedrijfsleidster van [naam bedrijf 1] .
1.5.
Appellante heeft naar aanleiding van het onder 1.4 bedoelde sollicitatiegesprek op
12 november 2015 een telefonisch gesprek gevoerd met de arbeidscoach. Bij e-mailbericht van dezelfde datum heeft de arbeidscoach appellante een samenvatting doen toekomen van dit gesprek en haar gevraagd om een bevestiging hiervan. Bij e-mailbericht van 16 november 2015 heeft appellante hierop een reactie gegeven.
1.6.
Bij besluit van 3 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 januari 2016 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van
1 december 2015 voor de duur van een maand verlaagd met 100%. Het dagelijks bestuur heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante een baanaanbod heeft geweigerd. Daarbij heeft het dagelijks bestuur toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW, voor zover hier van belang, is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid, waarbij geen gebruik wordt gemaakt van een voorziening als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel a, van de PW, te aanvaarden.
Op grond van artikel 18, vierde lid, van de PW verlaagt het college in ieder geval de bijstand overeenkomstig het vijfde, zesde, zevende of achtste lid ter zake van het niet nakomen door de belanghebbende van de volgende verplichtingen:
a. het aanvaarden of behouden van algemeen geaccepteerde arbeid; [..].
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW verlaagt het college, in het geval van het niet nakomen van een verplichting bedoeld in het vierde lid, de bijstand met 100% voor een bij de verordening vastgestelde periode van ten minste een maand en ten hoogste drie maanden.
Aan het vijfde lid is toepassing gegeven bij de Afstemmingsverordening WerkSaam Westfriesland 2015 (Afstemmingsverordening), die op 1 januari 2015 in werking is getreden. Op grond van artikel 10 van de Afstemmingsverordening bedraagt de verlaging bij het niet nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, van de PW 100% van de bijstandsnorm gedurende één maand.
Op grond van artikel 18, negende lid, van de PW ziet het college af van het opleggen van een maatregel, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.
Vanaf 1 januari 2015 golden voor appellante de verplichtingen gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de PW. Deze verplichtingen zijn door het dagelijks bestuur nader geconcretiseerd in het onder 1.2 bedoelde plan van aanpak. Niet in geschil is dat appellante daarbij is gewezen op de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
4.3.
Appellante betwist dat zij de verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet is nagekomen. In dit verband voert appellante aan dat zij geen baanaanbod heeft geweigerd van [naam bedrijf 1] . Appellante was in onderhandeling met [naam bedrijf 1] over de beloning. Door bemoeienis van de arbeidscoach is het dienstverband niet doorgegaan. Het is aan de interventie van WerkSaam zelf te wijten dat er geen dienstverband met [naam bedrijf 1] tot stand is gekomen.
4.4.
Ter zitting heeft het dagelijks bestuur desgevraagd de grondslag van het bestreden besluit nader toegelicht. Het dagelijks bestuur heeft in dit geval toepassing gegeven aan artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW. De arbeidscoach heeft appellante op 12 november 2015, dus na het gesprek van appellante bij [naam bedrijf 1] , een baan aangeboden. Deze baan betrof een indiensttreding bij [naam bedrijf 2] tegen een minimumsalaris, waarbij appellante voor de duur van twee à drie maanden op basis van een detachering werkzaam zou zijn bij [naam bedrijf 1] . Dit baanaanbod van [naam bedrijf 2] heeft appellante geweigerd. Indien appellante dit baanaanbod wel had aanvaard, was zij uit de bijstand gestroomd. Er is sprake van algemeen geaccepteerde arbeid.
4.5.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het dagelijks bestuur moet dan ook aannemelijk maken dat appellante op 12 november 2015 een baanaanbod van [naam bedrijf 2] heeft geweigerd.
4.6.
Het dagelijks bestuur is hierin geslaagd. In het e-mailbericht van 12 november 2015 van de arbeidscoach aan appellante is het volgende vermeld:
“Bij deze per mail een korte samenvatting van wat we zojuist per telefoon hebben besproken: [naam bedrijf 1] wil je graag in dienst nemen om hun kaarten en kalenders aan te vullen, voor een periode van 2 a 3 maanden. Hier tegenover staat een maandsalaris, gedetacheerd via [naam bedrijf 2] . Direct in dienst bij [naam bedrijf 1] zou in overleg kunnen met de werkgever. Je hebt aangegeven dit zonde te vinden van je werk en inspanning, en een stukprijs te willen hanteren. Daarnaast geef je aan er voor te kiezen niet op het aanbod in te gaan, en je te willen focussen op het starten als zelfstandig ondernemer. Kun je mij bevestigen of ik het zo goed heb samengevat?”
4.7.
Bij e-mailbericht van 16 november 2015 heeft appellante hierop het volgende geantwoord:
“Dat is niet helemaal correct. Ik ben op zoek naar een betaalde baan waar ik op een normale manier mee gefinancierd kan worden zonder uitkering. Hierbij verwacht ik dan ook een salaris die gebruikelijk is bij deze branche, ook al is het tijdelijk. (…)”.
4.8.
Op grond van de in 4.4 weergegeven toelichting van het dagelijks bestuur ter zitting en de in 4.6 en 4.7 weergegeven e-mailberichten, tezamen en in onderling verband bezien, moet worden geconcludeerd dat de arbeidscoach appellante op 12 november 2015 een concreet aanbod heeft gedaan om bij [naam bedrijf 2] in dienst te treden tegen een salaris ter hoogte van het minimumloon en dat appellante dit baanaanbod heeft geweigerd. Hierbij is in aanmerking genomen dat appellante ook ter zitting niet heeft betwist dat zij niet onmiddellijk op het baanaanbod van [naam bedrijf 2] in wilde gaan. De beroepsgrond van appellante dat zij geen baanaanbod heeft geweigerd van Bruka slaagt niet, reeds omdat deze beroepsgrond, wat daar verder ook van zij, voorbij gaat aan de appellante hier verweten gedraging, namelijk het weigeren van een baanaanbod van [naam bedrijf 2] . Nu appellante voorts niet heeft betwist dat zij, indien zij het baanaanbod van [naam bedrijf 2] wel had aanvaard, uit de bijstand was gestroomd, staat vast dat het hier gaat om algemeen geaccepteerde arbeid.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat appellante, door het baanaanbod van WerkSaam te weigeren, heeft geweigerd om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden. Hiermee is gegeven dat appellante de haar opgelegde verplichting om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden niet is nagekomen. Deze gedraging van appellante moet gekwalificeerd worden als het niet aanvaarden van algemeen geaccepteerde arbeid als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW.
4.10.
Op grond van artikel 18, vijfde lid, van de PW in combinatie met artikel 10 van de Afstemmingsverordening was het dagelijks bestuur gehouden de bijstand van appellante gedurende één maand met 100% van de bijstandsnorm te verlagen. Dit is slechts anders, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt in welk geval het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 18, negende lid, van de PW moet afzien van het opleggen van een maatregel.
4.11.
Appellante betwist dat zij verwijtbaar heeft gehandeld. In dit verband voert appellante aan dat het haar vrij stond om met [naam bedrijf 1] over de (secundaire) arbeidsvoorwaarden van de DTP-functie te onderhandelen. Daarbij heeft zij gewezen op de (specifieke) aard van het werk van grafisch vormgever en het door haar gewenste beloningsniveau passend bij de aard van het werk. Appellante ziet daarin een rechtvaardiging gelegen voor haar handelwijze. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij verwezen naar een uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1049.
4.12.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de onder 4.11 genoemde uitspraak volgt dat een bijstandsgerechtigde mag proberen gunstiger voorwaarden te bedingen indien hem algemeen geaccepteerde arbeid wordt aangeboden. Indien echter door zijn niet onmiddellijke aanvaarding van het aanbod en door zijn opstelling in de onderhandeling, uiteindelijk geen arbeidsovereenkomst tot stand komt, kan hem daarvan een verwijt worden gemaakt als hier bedoeld. Dat kan anders zijn als hij een gerechtvaardigde reden heeft het gedane aanbod niet te aanvaarden. Appellante kan van het weigeren van het baanaanbod van [naam bedrijf 2] een verwijt worden gemaakt. Zij heeft dit aanbod niet aanvaard. [naam bedrijf 2] heeft haar een concreet baanaanbod gedaan tijdens het gesprek op 12 november 2015 en dus na het sollicitatiegesprek bij [naam bedrijf 1] op 9 november 2015, terwijl blijkens het verslag van de hoorzitting van 13 januari 2016 tijdens het sollicitatiegesprek van appellante bij [naam bedrijf 1] op 9 november 2015 tussen [naam bedrijf 1] en appellante geen concrete afspraken waren gemaakt over de (wijze van) indiensttreding of de betaling van het salaris. In wat appellante naar voren heeft gebracht over de aard van het werk en het door haar gewenste beloningsniveau, kan gelet op de in 4.1 neergelegde voor appellante geldende verplichting in elk geval geen rechtvaardiging worden gevonden voor de haar verweten gedraging.
4.13.
Uit 4.9 tot en met 4.12 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink als voorzitter en Y.J. Klik en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) F. Dinleyici
sg