ECLI:NL:CRVB:2018:1335

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
3 mei 2018
Zaaknummer
15/2587 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van nabestaandenuitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een nabestaandenuitkering aan appellante, die woonachtig is in Marokko. De uitkering was eerder toegekend op basis van arbeidsongeschiktheid na het overlijden van haar echtgenoot in 2008. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de uitkering in 2013 ingetrokken, omdat appellante niet meer voldeed aan de voorwaarden van de Algemene nabestaandenwet (ANW) door niet langer als arbeidsongeschikt te worden beschouwd. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard.

Appellante voerde in hoger beroep aan dat haar beperkingen waren onderschat en dat er geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was opgesteld. Ze verwees naar medische gegevens uit Marokko en stelde dat ze door financiële beperkingen niet in staat was om een deskundige in te schakelen. De Svb verdedigde de intrekking van de uitkering en stelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de Svb zich terecht had gebaseerd op de adviezen van het Uwv en dat er geen reden was om aan de zorgvuldigheid van het onderzoek te twijfelen.

De Raad concludeerde dat appellante in medisch opzicht in staat moest worden geacht arbeid te verrichten en dat er geen sprake was van een oneerlijk proces. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad benadrukte dat de zorgvuldigheid van de besluitvorming was gewaarborgd en dat appellante voldoende gelegenheid had gehad om haar standpunt te onderbouwen.

Uitspraak

15/2587 ANW
Datum uitspraak: 3 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
6 maart 2015, 14/3590 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Marokko (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld en om schadevergoeding verzocht.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en vragen beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 september 2016. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. E. Kort-Schenk.
Ter zitting van 30 september 2017 heeft appellante een beroep gedaan op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec).
Het onderzoek is heropend na de zitting.
De enkelvoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Partijen hebben nog zienswijzen ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 8 februari 2018. Namens appellante is verschenen mr. De Roy van Zuydewijn. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, woonachtig in Marokko, heeft in verband met het overlijden van haar echtgenoot op 6 januari 2008, bij formulier van 30 juni 2008 een uitkering aangevraagd ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.2.
Bij besluit van 14 augustus 2008 heeft de Svb geweigerd aan appellante een nabestaandenuitkering toe te kennen, omdat haar echtgenoot op de dag van zijn overlijden niet woonachtig was in Nederland, geen arbeid verrichtte in Nederland en ook geen recht had op uitkering ingevolge de ANW op grond van een internationale regeling.
1.3.
Na onderzoek bleek dat de Svb er ten onrechte van uit was gegaan dat de echtgenoot van appellante op de dag van zijn overlijden niet in Nederland woonachtig was. Vervolgens is er in verband met door appellante geclaimde arbeidsongeschiktheid ten tijde van het overlijden van haar echtgenoot door de Svb aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) verzocht onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van rapporten van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij brief van 18 maart 2010 de Svb geadviseerd om appellante arbeidsongeschikt te achten in de zin van de ANW.
1.4.
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft de Svb vanaf januari 2008 aan appellante een nabestaandenuitkering toegekend.
1.5.
In verband met een herbeoordeling heeft de Svb het Uwv opnieuw verzocht onderzoek te doen naar de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante. Op grond van een rapport van een verzekeringsarts en een rapport van de door het Uwv ingeschakelde psychiater
W.M.J. Hassing van 18 november 2013 heeft het Uwv de Svb geadviseerd om appellante niet meer aan te merken als arbeidsongeschikt in de zin van de ANW.
1.6.
Bij besluit van 13 december 2013 heeft de Svb de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 december 2013 ingetrokken omdat appellante niet meer voldoet aan de voorwaarden voor die uitkering als neergelegd in de ANW.
1.7.
Naar aanleiding van het ingediende bezwaar is gebleken dat er ten onrechte geen uitlooptermijn in acht was genomen. Op die grond heeft de Svb bij besluit van 14 mei 2014 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 december 2013 gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten toegewezen. Bij het bestreden besluit heeft de Svb tevens de nabestaandenuitkering ingetrokken met ingang van 1 juli 2014, zijnde zes maanden nadat appellante ervan op de hoogte is gebracht dat zij niet langer ten minste 45% arbeidsongeschikt wordt geacht en daardoor ook niet meer voldoet aan de voorwaarden van de ANW. De Svb heeft hierbij verwezen naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv van 2 mei 2014.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de datum in geding wordt bepaald door de datum met ingang waarvan de uitkering feitelijk is beëindigd, te weten 1 juli 2014. Voorts heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het onderzoek van de door het Uwv ingeschakelde psychiater Hassing niet objectief of zorgvuldig zou zijn uitgevoerd. Ook het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoet aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidsvereisten, nu alle beschikbare medische informatie, de bevindingen uit eigen onderzoek en de expertise van Hassing bij de beoordeling zijn betrokken. Aan de door appellante overgelegde verklaring van de psychiater C. Kebdani kan niet de waarde worden toegekend die appellante daaraan wenst toe te kennen. Niet duidelijk is hoe Kebdani tot zijn conclusie is gekomen dat appellante een dissociatieve psychose vertoont. Daarnaast is niet duidelijk hoe Kebdani, tot wie appellante zich kennelijk in juni 2014 (opnieuw) heeft gewend, heeft kunnen vaststellen dat er bij appellante sprake is van een verslechtering, aangezien Kebdani ook heeft verklaard dat hij appellante sedert 2009 uit het oog heeft verloren. Omdat appellante bij afwezigheid van medisch objectiveerbare beperkingen in staat moet worden geacht arbeid te verrichten, heeft de Svb zich terecht op het standpunt gesteld dat arbeidskundig onderzoek achterwege kon blijven, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Blijkens medische gegevens uit Marokko heeft appellante beperkingen als gevolg van psychische klachten. Zij heeft daarbij verwezen naar een verklaring van de psychiaters Kebdani en Ahrich Nourdin. Voorts heeft zij beperkingen als gevolg van oorklachten, zoals blijkt uit een verklaring van de CNSS-arts Ouazani. Ten onrechte is er geen Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld en zijn er geen functies aangezegd. Ook stelt appellante zich onder verwijzing naar het arrest Korošec op het standpunt dat sprake zou zijn van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante meent dat zij wordt beperkt in haar mogelijkheden om een medisch onderbouwd weerwoord te geven in reactie op de medische beoordeling van het Uwv, mede doordat haar de financiële middelen ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen.
3.2.
De Svb heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Svb terecht de nabestaandenuitkering van appellante heeft ingetrokken omdat zij met ingang van 1 juli 2014 minder dan 45% arbeidsongeschikt is. Ter zitting heeft de Svb verklaard zich wat betreft de datum in geding te conformeren aan de datum 1 juli 2014.
Wettelijk kader
4.2.1.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de ANW heeft de nabestaande die arbeidsongeschikt is recht op een nabestaandenuitkering. Het begrip arbeidsongeschiktheid is nader gedefinieerd in artikel 11 van de ANW.
Artikel 11 van de ANW luidt:
1. Arbeidsongeschikt is degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken niet in staat is om met arbeid 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
2. In het eerste lid wordt onder de eerstgenoemde arbeid verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe die persoon met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
4.2.2.
Volgens vaste rechtspraak wordt ervan uitgegaan dat de wetgever met deze bepaling kennelijk heeft beoogd aan te sluiten bij de omschrijving van het begrip arbeidsongeschiktheid in de arbeidsongeschiktheidswetten en ligt het dan ook voor de hand bij de toepassing van artikel 11 van de ANW zo mogelijk aansluiting te zoeken bij de regelgeving en de rechtspraak met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid in die wetten.
4.2.3.
Ten behoeve van de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid verzoekt de Svb het Uwv om van advies te dienen, welk advies mede wordt gebaseerd op onderzoek door bij het Uwv werkzame verzekeringsartsen. Deze artsen verzoeken soms – zoals in dit geval – een deskundige om een betrokkene vanuit zijn specialisme te onderzoeken.
Arrest Korošec
4.3.1.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 30 juni 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:2226), is in het arrest Korošec bepaald dat voor de beoordeling van de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van medisch deskundigen die in opdracht van een bestuursorgaan een advies uitbrengen, waarbij die adviezen een rol spelen in de rechterlijke procedure de volgende factoren van belang zijn: 1. de aard van de aan de deskundige opgedragen taak, 2. de positie van de deskundige in de hiërarchie tot het betrokken bestuursorgaan en 3. de rol van de deskundige in de procedure
,in het bijzonder het gewicht dat door de rechter aan het deskundigenoordeel wordt toegekend. De Raad volgt in bedoelde uitspraak het oordeel van het EHRM dat het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM onder andere omvat dat elke partij een redelijke kans of gelegenheid krijgt om haar zaak te bepleiten zonder dat er sprake is van een substantieel ongelijke positie ten opzichte van de wederpartij.
4.3.2.
Uit de in de uitspraak van 30 juni 2017 genoemde arresten van het EHRM vloeit onder meer ook voort dat de twijfel aan de onpartijdigheid van de medisch deskundige niet leidt tot een schending van artikel 6 van het EVRM als deze twijfel niet objectief kan worden gestaafd. In dat kader is van belang dat het de taak van de bestuursrechter is om zo nodig compensatie te bieden indien een partij niet in een gelijke positie verkeert ten opzichte van de wederpartij. Met inachtneming van de door artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht getrokken grenzen, wordt de toetsing door de bestuursrechter bepaald door de gronden die een betrokkene aanvoert tegen de medische onderbouwing van de besluitvorming en het bewijs dat een betrokkene in dat verband aanvoert.
4.3.3.
Het voorgaande betekent niet dat de bestuursrechter in zaken waarin een medisch advies, afkomstig van een aan het bestuursorgaan verbonden deskundige, aan de besluitvorming ten grondslag is gelegd en waarin dat advies voor de rechter van doorslaggevend belang kan zijn voor de beoordeling van het geschil, steeds een onafhankelijke deskundige moet benoemen.
4.3.4.
In zaken waarin het Uwv in opdracht van de Svb een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid verricht als bedoeld in artikel 11 van de ANW vindt – zoals in 4.2.3 is overwogen – het verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaats door verzekeringsartsen. In eerdergenoemde uitspraak van 30 juni 2017, die betrekking had op een procedure tussen een belanghebbende en het Uwv, heeft de Raad overwogen dat als gevolg van het gegeven dat een verzekeringsarts in dienstbetrekking tot het Uwv staat, dan wel anderszins een overeenkomst heeft met het Uwv, twijfel kan rijzen aan de onpartijdigheid van deze verzekeringsarts. Dit kan zich ook voordoen bij andere deskundigen die in opdracht van het Uwv onderzoek verrichten. Een vergelijkbare situatie doet zich voor in gevallen als het onderhavige, aangezien de Svb op structurele basis gebruik maakt van adviezen van het Uwv en deze adviezen pleegt te volgen. Dit in het voetspoor van de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State van 30 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1674) waarin is overwogen dat de omstandigheid dat artsen in dienst zijn van de overheid twijfel kan oproepen aan de onpartijdigheid. In het licht van het hiervoor overwogene is de Raad van oordeel dat ook hier twijfel kan ontstaan wat betreft de equality of arms van partijen. Ook in de situatie dat het Uwv in het kader van zijn advisering aan de Svb een deskundige inschakelt, moet worden geoordeeld dat de betrokkene in beginsel niet in een gelijke positie ten opzichte van de Svb verkeert.
4.3.5.
De onder 4.3.2 omschreven toetsing vindt plaats aan de hand van de in de uitspraak van 30 juni 2017 gehanteerde drie stappen.
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
4.4.1.
In het kader van de zorgvuldigheid van de besluitvorming overweegt de Raad dat de Svb zich ervan heeft vergewist dat het advies van het Uwv zorgvuldig tot stand is gekomen en inzichtelijk en concludent is. De vanwege appellante ingebrachte rapporten zijn bij de beoordeling betrokken evenals het op verzoek van het Uwv door de psychiater Hassing uitgebrachte rapport van 18 november 2013. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de psychische klachten van appellante. Daarbij is van belang dat de verzekeringsarts appellante heeft gezien op een spreekuur. De door appellante overgelegde informatie was aanleiding psychiater Hassing te verzoeken van verslag en advies te dienen. Op basis van de gedingstukken en het rapport van de psychiater Hassing heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat appellante in verband met het ontbreken van medisch objectiveerbare beperkingen in medisch opzicht in staat moet worden geacht arbeid te verrichten zodat zij niet buiten staat is om minder dan 55% te verdienen van hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring met arbeid gewoonlijk verdienen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft kennis genomen van het dossier, nadere door appellante ingezonden medische informatie beoordeeld en de hoorzitting bijgewoond. In zijn rapport van 2 mei 2014 – waarbij hij expliciet ingaat op de hiervoor door appellante overgelegde medische informatie – komt die verzekeringsarts mede op basis van het rapport van Hassing tot de conclusie dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts. Nu het Uwv er op grond van de voorliggende rapporten van uit is gegaan dat appellante op de hier in geding zijnde datum geen medisch objectiveerbare beperkingen meer heeft voor het verrichten van arbeid, was het opstellen van een FML en het initiëren van een arbeidskundig onderzoek – anders dan appellante meent – niet opportuun. Wat betreft de zorgvuldigheid van het onderzoek wordt tevens in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 21 juni 2016 nader heeft gereageerd op vragen van de Raad en op de door appellante ingezonden medische stukken.
Stap 2: equality of arms
4.5.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat sprake is van een oneerlijk proces en strijd met artikel 6 van het EVRM. Zij heeft aangevoerd dat zij wordt beperkt in haar mogelijkheden om een medisch onderbouwd weerwoord te geven in reactie op de medische beoordeling van het Uwv, mede doordat haar de financiële middelen ontbreken om zelf een advies van een deskundige in te brengen. Geconcludeerd wordt dat appellante tijdens de procedure bij de rechtbank de mogelijkheid heeft gehad om nadere stukken in te dienen van haar behandelaars en zij van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Stukken van behandelend artsen vormen, mits consistent en toereikend gemotiveerd, in het algemeen een redelijke mogelijkheid voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben in het onderhavige geval inzichtelijk de informatie van de behandelend sector weergegeven en beoordeeld zodat deze beoordeling door de bestuursrechter kan worden getoetst. Er is gelet op het voorgaande geen reden om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv als adviserende instantie van de Svb de beperkingen van appellante heeft onderschat. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter gehouden zou zijn om in een situatie als hier aan de orde een medisch deskundige te benoemen. Voor het aannemen van het ontbreken van equality of arms bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
4.6.1.
De inhoudelijke medische gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Wat betreft het onderzoek naar de beperkingen als gevolg van psychische klachten en de dienaangaande verwoorde conclusies kan de Raad zich vinden in hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen in de aangevallen uitspraak. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd met betrekking tot haar oorklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toereikend gemotiveerd waarom die als gevolg van een ontsteking bij appellante bestaande klachten slechts reden gaven voor een tijdelijke gehoorvermindering. Deze vermindering was ten tijde van het laatste onderzoek op 19 november 2013 niet meer aanwezig.
4.6.2.
Gegeven het voorgaande bestaat er geen reden te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de psychiater Hassing. De rechtbank wordt daarom gevolgd in haar oordeel dat appellante in verband met het ontbreken van medisch objectiveerbare beperkingen op de datum in geding in medisch opzicht in staat moest worden geacht arbeid te verrichten. De Raad ziet geen aanleiding een onderzoek door een deskundige te initiëren.
Conclusie
5.1.
Uit wat is overwogen onder 4.3 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5.2.
Omdat het hoger beroep niet slaagt, is voor een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade geen plaats.
5.3.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en T.L. de Vries en
M.A.H. van Dalen-van Bekkum als leden, in tegenwoordigheid van M.A.A. Traousis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) M.A.A. Traousis

OS