ECLI:NL:CRVB:2018:1350

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 mei 2018
Publicatiedatum
4 mei 2018
Zaaknummer
16/4474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling recht op ziekengeld na ziekmelding na eerstejaars ZW-beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de beoordeling van het recht op ziekengeld van betrokkene, die zich op 25 maart 2013 ziek meldde met nek- en rugklachten. Na een eerstejaars ZW-beoordeling heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat betrokkene per 25 april 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat hij meer dan 65% van zijn loon kon verdienen. Betrokkene werd geschikt geacht voor andere functies, waaronder die van magazijnmedewerker.

De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het besluit van het Uwv gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, omdat het Uwv volgens de rechtbank een onjuiste arbeidsmaatstaf had gehanteerd. In hoger beroep heeft het Uwv zijn standpunt gehandhaafd en betoogd dat de juiste maatstaf was toegepast. De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat het Uwv de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij de beoordeling van het recht op ziekengeld na de ziekmelding van betrokkene.

De Raad oordeelt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat betrokkene geschikt is voor de functie van magazijnmedewerker, en dat betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voor deze functie ongeschikt is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van betrokkene wordt ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

16.4474 ZW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 24 mei 2016, 16/343 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 3 mei 2018
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 22 maart 2018. Partijen zijn, met voorafgaand bericht van appellant, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is laatstelijk werkzaam geweest als chauffeur-meubelbezorger. Op 25 maart 2013 heeft hij zich ziek gemeld met nek- en rugklachten. Het dienstverband van betrokkene is op 14 december 2013 geëindigd. Appellant heeft betrokkene in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 3 februari 2014 vastgesteld dat betrokkene per 25 april 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat betrokkene meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Betrokkene werd niet meer in staat geacht tot het vervullen van zijn functie van meubelbezorger, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies.
1.3.
Appellant heeft betrokkene per 25 april 2015 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene heeft zich op 9 september 2015 opnieuw ziek gemeld met schouderklachten. Appellant heeft betrokkene opnieuw in aanmerking gebracht voor een ZW-uitkering.
1.4.
Op 8 december 2015 heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat voor betrokkene meer beperkingen gelden dan tijdens de EZWb. Een arbeidskundige heeft vervolgens vastgesteld dat een van de eerder bij de EZWb geselecteerde functies, te weten de functie van magazijnmedewerker/allround medewerker (SBC-code 315020), geen overschrijdingen in de belastbaarheid laat zien. De verzekeringsarts heeft betrokkene met ingang van 11 december 2015 geschikt geacht voor die functie. Vervolgens heeft appellant bij besluit van 11 december 2015 vastgesteld dat betrokkene per 11 december 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit heeft appellant bij besluit van 5 januari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
28 december 2015 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 11 december 2015 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het bestreden besluit een onjuiste arbeidsmaatstaf gehanteerd. Gelet op de bedoeling van de wetgever geldt bij een nieuwe ziekteperiode na een EZWb, zonder dat nadien is gewerkt, de arbeidsmaatstaf van artikel 19aa ZW. Tussen partijen is niet in geschil dat betrokkene niet geschikt is voor het uitoefenen van zijn functie van chauffeur-meubelbezorger. Naar het oordeel van de rechtbank kan bij het bepalen van het recht op ziekengeld niet worden volstaan met de geschiktheid voor één van de geduide functies.
3. In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat hij de juiste maatstaf arbeid heeft gehanteerd. Daartoe wijst hij onder meer op de bedoeling van de wetgever bij de totstandkoming van de Wet beperking ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid vangnetters en de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:1228). Appellant heeft, onder verwijzing naar een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
21 juli 2016, erop gewezen dat betrokkene geschikt is voor twee van de in het kader van de EZWb voor betrokkene geduide functies, te weten de functies magazijnmedewerker/allround medewerker (SBC-code 315020) en productiemedewerker metaal- en elektro-industrie/soldeerder (SBC-code 111171). Appellant heeft verzocht de aangevallen uitspraak te vernietigen en het beroep ongegrond te verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Aan de orde is een situatie waarin sprake is van beoordeling van het recht op ziekengeld als gevolg van een ziekmelding na een EZWb, zonder dat voorafgaand aan die nieuwe ziekmelding in arbeid is hervat. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 22 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1225).
4.2.
Betrokkene wordt door appellant vanaf de EZWb onder meer geschikt geacht voor de functie van magazijnmedewerker (SBC-code 315020). Gelet op de in 4.1 vermelde uitspraak kon appellant ter beoordeling van de aanspraak op ziekengeld na de ziekmelding per
9 september 2015 daarmee volstaan en heeft hij een juiste maatstaf aangelegd.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 28 december 2015 inzichtelijk en afdoende gemotiveerd dat betrokkene geschikt is te achten voor de aan de beslissing op bezwaar ten grondslag gelegde functie van magazijnmedewerker. Betrokkene heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voor die functie ongeschikt is omdat hij de capaciteit van twee armen nodig heeft. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 december 2015 blijkt dat onderzoek is verricht naar de functie van schouders, ellebogen, polsen, handen en de cervicale wervelkolom, waarbij deze arts heeft geconcludeerd dat betrokkene rechts niet of nauwelijks boven schouderhoogte kan werken en niet frequent ver kan reiken. In de functie van magazijnmedewerker wordt met name het aspect reiken niet overschreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 21 juli 2016 overtuigend toegelicht dat betrokkene met zijn beperkingen geschikt moet worden geacht voor ( onder meer) de functie van magazijnmedewerker.
5. Uit wat in 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het beroep van betrokkene zal ongegrond worden verklaard.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van B. Dogan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2018.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Dogan
IvR