ECLI:NL:CRVB:2018:136

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2018
Publicatiedatum
17 januari 2018
Zaaknummer
15/2385 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor geselecteerde functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 januari 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die ziek was gemeld op 23 januari 2013, ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet (ZW). Het Uwv had op 30 december 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 februari 2014 geen recht meer had op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% van haar maatmaninkomen kon verdienen. Appellante maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt na een herbeoordeling.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het besluit van het Uwv, waarna het Uwv een nieuw besluit nam dat de eerdere beslissing bevestigde. Appellante was het niet eens met de conclusies van de deskundige die door de Raad was benoemd en stelde dat haar beperkingen niet adequaat waren beoordeeld. De Raad oordeelde dat het rapport van de deskundige zorgvuldig was en dat de FML een juist beeld gaf van de belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies passend waren en dat het hoger beroep van appellante niet slaagde.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces van het vaststellen van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor werk. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

15/2385 ZW, 15/2575 ZW
Datum uitspraak: 10 januari 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
26 februari 2015, 14/4665 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Hoogendonk hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016.
Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.K. Dekker.
Na de behandeling van de zaak ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest en is het onderzoek heropend.
De Raad heeft mr. drs. J.H.M. de Brouwer, verzekeringsarts, als deskundige benoemd teneinde van verslag en advies te dienen. Deze heeft op 28 april 2017 een rapport uitgebracht.
Het Uwv en appellante hebben hun zienswijze op het rapport van de deskundige naar voren gebracht. Het Uwv heeft dit gedaan door overlegging van rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2017 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
19 juni 2017.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was via uitzendbureau Unique Nederland B.V. werkzaam als financieel administratief medewerkster voor 37,5 uur per week toen zij zich op 23 januari 2013 ziek meldde met fysieke klachten en psychische klachten. Appellante heeft vervolgens ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellante op 25 november 2013 gezien. Deze arts heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een depressieve episode na surmenage en van klachten aan het perifeer zenuwstelsel. De verzekeringsarts heeft de beperkingen voor het verrichten van arbeid vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 november 2013. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar eigen werk, vervolgens vier functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 72,97% van haar zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 30 december 2013 vastgesteld dat appellante met ingang van 23 februari 2014 geen recht meer heeft op ziekengeld, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van haar ziekengeld. Naar aanleiding van dat bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep dossierstudie verricht, appellante gesproken tijdens een hoorzitting en informatie van Ergatis van
10 september 2013 bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen zoals die zijn vastgesteld door de verzekeringsarts onderschreven. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht en een tweetal functies niet langer passend geacht en laten vervallen. Op basis van een nieuwe schatting heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vastgesteld dat appellante onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2014 (bestreden besluit 1) het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, bestreden besluit 1 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daarbij heeft de rechtbank bepalingen gegeven over de vergoeding van de proceskosten en het griffierecht. Bestreden besluit 1 berust naar het oordeel van de rechtbank op onvoldoende onderzoek.
2.2.
Naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank heeft het Uwv nader onderzoek gedaan en op 26 maart 2015 een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante genomen (bestreden besluit 2). Bij dit besluit heeft het Uwv vastgesteld dat appellante, op basis van een aangepaste FML van 17 maart 2015, de oorspronkelijk geselecteerde functies kan verrichten en onveranderd meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Aan bestreden besluit 2 liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 maart 2015 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 19 maart 2015 ten grondslag.
3.1.
Appellante heeft zich niet met de uitspraak van de rechtbank kunnen verenigen, omdat de rechtbank ten onrechte in haar uitspraak heeft geoordeeld dat alleen het aspect concentratie ter discussie staat. Het beroep was volgens appellante niet enkel beperkt tot de uitleg van concentratieproblemen. Appellante heeft gesteld ook lichamelijke beperkingen te hebben, zoals vermoeidheidsklachten. Appellante kan zich ook niet met bestreden besluit 2 verenigen. Appellante is van oordeel dat een beperking voor het vasthouden van de aandacht met zich meebrengt dat zij tevens beperkt is op de aspecten 1.9.4 (geen afleiding door activiteiten met anderen), 1.9.6 (werksituaties zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen), 1.9.1 (volledig voor gestructureerd werk) en 1.9.2 (vaste, bekende werkwijzen). Wegens haar beperkingen acht appellante zich niet in staat de door het Uwv geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en verzocht om het beroep van appellante tegen het bestreden besluit 2 ongegrond te verklaren.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de rechtbank terecht bestreden besluit 1 heeft vernietigd. Voorts wordt vastgesteld dat bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetkomt aan het beroep van appellante. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het beroep van appellante geacht mede gericht te zijn tegen bestreden besluit 2 en wordt dat besluit om die reden in de beoordeling betrokken.
4.3.
Gelet op de standpunten van partijen en de voorhanden medische gegevens, waaruit verschil van inzicht blijkt over de ernst van de klachten van appellante en de daaruit voortvloeiende beperkingen op 23 februari 2014, is aanleiding gezien verzekeringsarts Brouwer als deskundige te benoemen en hem te verzoeken om op basis van de beschikbare gegevens een rapport uit te brengen.
4.4.
De deskundige heeft op basis van dossieronderzoek op 28 april 2017 een rapport uitgebracht. Hij is tot de conclusie gekomen dat er niet meer of verdergaande beperkingen gelden voor appellante en heeft zich met de in de FML van 17 maart 2015 vastgelegde belastbaarheid kunnen verenigen. Over het aspect zitten heeft de deskundige nog opgemerkt dat na 30 minuten zitten er sprake moet zijn van substantieel vertreden, zoals een loopje naar de printer, het archief of het toilet.
4.5.
In reactie op het rapport van de deskundige heeft appellante, kort gezegd, aangevoerd dat een loopje naar het toilet of de printer onvoldoende herstel bewerkstelligt bij de klachten die zij op de datum in geding had.
4.6.
Het Uwv heeft als reactie op het rapport van de deskundige nadere rapporten ingediend van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich bij rapport van 7 juni 2017 op het standpunt gesteld dat hij de opmerking van de deskundige voor wat betreft het vertreden volledig kan onderschrijven en dat in de FML van 17 maart 2015 bij zitten al is opgenomen dat appellante moet kunnen vertreden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van
19 juni 2017 nader gemotiveerd dat in alle geduide functies vertreden mogelijk is in de mate die de verzekeringsartsen hebben toegelicht.
4.7.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige volgt, indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante zijn bij de beoordeling betrokken en het rapport is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft een duidelijk antwoord gegeven op de hem gestelde vragen. Dat betekent dat in dit geval ervan wordt uitgegaan dat de FML van 17 maart 2015 een juist beeld geeft van de beperkingen van appellante en haar mogelijkheden om arbeid te verrichten.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML is terecht geoordeeld dat de voor appellante geselecteerde functies passend zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft met zijn rapporten van 19 maart 2015 en 19 juni 2017 toereikend gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijden en dat in alle functies vertreden mogelijk is. Het gestelde in de reactie van appellante op het rapport van de deskundige kan daaraan niet afdoen.
5. Wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.8 leidt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep,
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 26 maart 2015 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) P. Boer

UM