ECLI:NL:CRVB:2018:1442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/1674 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die als leerstikster werkte, was sinds 5 mei 2008 arbeidsongeschikt en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 5 mei 2010 en stelde dat appellante vanaf 27 mei 2015 geen recht meer had op een WGA-loonaanvullingsuitkering, omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit en voerde aan dat haar beperkingen waren onderschat.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante geschikt was voor bepaalde functies. In hoger beroep voerde appellante aan dat de verzekeringsarts geen medische informatie had opgevraagd bij haar behandelend artsen en dat haar belastbaarheid was overschat. De Raad oordeelde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de beschikbare medische informatie een juist oordeel had gegeven over de belastbaarheid van appellante. De Raad bevestigde dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellante vielen en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 9 mei 2018.

Uitspraak

16/1674 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 februari 2016, 15/6804 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 9 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. E. Sahin, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sahin. Tevens is M. Aykaz als tolk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, laatstelijk werkzaam als leerstikster, is wegens lichamelijke klachten met ingang van 5 mei 2008 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 80 tot 100%. Bij besluit van 22 februari 2010 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van 5 mei 2010 beëindigd en appellante vanaf deze datum in aanmerking gebracht voor een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in het van zijn bevindingen opgemaakte rapport van 26 november 2014 vermeld dat er geen aanwijzingen zijn voor psychopathologie en/of ernstige persoonlijkheidsproblematiek. Objectiveerbare afwijkingen aan de schouders en rug worden aannemelijk geacht. Van een zogenaamd frozen shoulder beeld is geen sprake meer. De benutbare mogelijkheden van appellante zijn volgens de verzekeringsarts toegenomen ten opzichte van de eerdere beoordeling en in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) vastgelegd. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties, in een rapport van
11 maart 2015 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0% is.
1.3.
Het Uwv heeft bij besluit van 26 maart 2015 vastgesteld dat appellante vanaf 27 mei 2015 geen recht meer heeft op een WGA-loonaanvullingsuitkering omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid met ingang van die datum minder dan 35% is.
1.4.
Tegen het besluit van 26 maart 2015 is bezwaar gemaakt. Ter onderbouwing van het standpunt dat haar beperkingen zijn onderschat, heeft appellante informatie van de huisarts, de orthopedisch chirurg en de neuroloog ingebracht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante op de hoorzitting gesproken, het dossier bestudeerd, in een rapport van 31 juli 2015 te kennen gegeven dat uit de informatie van de neuroloog en orthopedisch chirurg blijkt dat er geen afwijkingen aan de rug zijn vastgesteld en dat er sprake is van een status na operatie aan de rechterschouder. Deze verzekeringsarts heeft op 4 augustus 2015 een gewijzigde FML opgesteld, waarin een aantal van de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, waaronder die betrekking hebben op de rug, is komen te vervallen en een aanvullende beperking is aangenomen in verband met het medicatiegebruik van appellante.
1.5.
Na arbeidskundig onderzoek, waaruit is gebleken dat drie van de aanvankelijk geselecteerde functies nog steeds passend zijn voor appellante en het arbeidsongeschiktheidspercentage 29,43 bedraagt, heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 17 september 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht en dat zij geen reden heeft voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht opleidingsniveau 2 voor appellante vastgesteld en is voldoende gemotiveerd dat de belasting in de functies de medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
3. In hoger beroep heeft appellante, kort samengevat, aangevoerd dat de verzekeringsarts ten onrechte geen medische informatie heeft opgevraagd bij de behandelend sector. Verder heeft zij aangevoerd dat haar belastbaarheid is overschat door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellante meent verder dat zij niet over opleidingsniveau 2 beschikt, omdat zij het basisonderwijs niet heeft voltooid. Tot slot acht zij zich medisch niet in staat de voor haar geselecteerde functies te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft mede op basis van de in bezwaar verkregen medische informatie een oordeel gegeven over de belastbaarheid van appellante. Bij het opstellen van de FML is rekening gehouden met de schouderproblematiek en met het gegeven dat de neuroloog noch de orthopedisch chirurg afwijkingen aan de rug hebben geconstateerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, mede in verband daarmee, overtuigend gemotiveerd waarom aanleiding bestaat een aantal van de eerder vastgestelde (rug)beperkingen niet meer in de FML op te nemen. Nu er in bezwaar alsnog medische informatie van de behandelend sector is betrokken bij het onderzoek, wordt geen aanleiding gezien het medisch onderzoek voor onzorgvuldig te houden.
4.2.
In beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 december 2015 gereageerd op een toen door appellante ingebrachte brief van revalidatiearts
E.J. Schouten van 14 oktober 2015, waarin is gesteld dat appellante veel pijngedrag vertoont en dat activatie en begeleiding bij de omgang met de pijn van belang zijn. Gevolgd wordt het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat uit de brief van Schouten niet blijkt dat de mogelijkheden en beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid op de datum in geding niet juist zijn vastgesteld.
4.3.
Over de in hoger beroep ingebrachte gegevens wordt overwogen dat deze niet kunnen leiden tot een ander oordeel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 juli 2016 terecht opgemerkt dat de informatie van de huisarts en van de psychotherapeut geen betrekking heeft op de datum in geding.
4.4.
Verder heeft de rechtbank met juistheid de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven. Ten aanzien van de beoordeling van het opleidingsniveau van appellante wordt geoordeeld dat in de rechtspraak van de Raad aanvaard wordt dat aan een gestelde opleidingseis (bijvoorbeeld voltooid basisonderwijs) kan worden voldaan door een combinatie van opleiding en werkervaring (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863 en van 18 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX2524). Appellante heeft in Turkije 5 jaar basisonderwijs genoten. Daarnaast heeft zij in Nederland als schoonmaakster, productiemedewerkster en van 1994 tot mei 2006 als leerstikster gewerkt. Verder heeft appellante een taalcursus Nederlands afgerond. In de rapporten van 9 september 2015 en 7 januari 2016 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat het opleidingsniveau van appellante, gelet op deze combinatie van opleiding en werkervaring, op 2 kan worden bepaald. Daarbij wordt van belang geacht dat uit een door het Uwv ingebrachte functiebeschrijving uit het CBBS van de functie van stikster – een soortgelijke functie die appellante geruime tijd heeft vervuld – blijkt dat daarvoor opleidingsniveau 2 wordt vereist. Door appellante is niet gesteld dat in haar feitelijk uitgevoerde functie een lagere opleidingsniveau vereist werd en evenmin heeft zij aangevoerd dat zij die functie niet naar behoren heeft uitgeoefend. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij in verband met het opleidingsniveau de geselecteerde functies niet kan verrichten. Ook de gestelde gebrekkige (schriftelijke) beheersing van de Nederlandse taal staat niet aan de passendheid van de eenvoudige productiefuncties in de weg, aangezien daarin niet behoeft te worden geschreven.
4.5.
Terecht heeft de rechtbank de beroepsgrond verworpen dat de ten aanzien van appellante geselecteerde functies in medisch opzicht niet passend zijn. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 9 september 2015 is beargumenteerd dat de geselecteerde functies vallen binnen de belastbaarheid van appellante.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de gevraagde schadevergoeding geen plaats, zodat dit verzoek wordt afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) N. Veenstra

UM