ECLI:NL:CRVB:2018:1444

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 mei 2018
Publicatiedatum
16 mei 2018
Zaaknummer
16/7494 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing aanvraag voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) voor chronisch pijnsyndroom en functiestoornis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg, die zijn aanvraag om voorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) heeft afgewezen. Appellant, geboren in 1974, lijdt aan een chronisch pijnsyndroom en functiestoornissen in zijn benen. Hij heeft verzocht om woonvoorzieningen, waaronder een aangepaste douche en een traplift, evenals een handbike en rolstoel. Het college van burgemeester en wethouders van Roermond heeft deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar medisch advies dat stelt dat appellant nog behandelmogelijkheden heeft, waaronder deelname aan een SOLK-groep.

De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat behandeling niet met zijn werk te combineren is. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat de medische adviezen zorgvuldig zijn opgesteld en dat er nog steeds behandelmogelijkheden voor appellant zijn. De Raad wijst erop dat appellant zich moet inspannen om gebruik te maken van deze behandelmogelijkheden en dat zijn keuze om zich niet te laten behandelen hem kan worden tegengeworpen in het kader van zijn aanspraken op voorzieningen.

De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

16.7494 WMO

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 4 november 2016, 15/1929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Roermond (college)
Datum uitspraak: 16 mei 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J. van Weersch hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Weersch. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.A. Dassen en J.G. Lubrecht.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1974, is bekend met een chronisch pijnsyndroom en een functiestoornis in zijn benen.
1.2.
Appellant heeft het college op 23 juli 2014 verzocht hem op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) woonvoorzieningen in de vorm van een aangepaste douche en een traplift toe te kennen. Daarnaast heeft hij op grond van de Wmo verzocht om toekenning van een handbike en een rolstoel.
1.3.
Naar aanleiding van de onder 1.2 genoemde aanvraag heeft het college een onderzoek laten verrichten door de MO‑zaak. K. in ’t Veld, arts bij de MO‑zaak, heeft op 18 november 2014 een medisch advies uitgebracht. Zij heeft appellant op het spreekuur gezien en de informatie in het dossier alsmede de door haar verkregen nadere informatie van reumatoloog H.A. Cats en psychiater A.G.M. van den Berg bij haar beoordeling betrokken. In ‘t Veld concludeert dat bij appellant sprake is van een chronisch niet objectiveerbaar pijnsyndroom en van somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). Volgens haar is door behandeling verbetering van de (niet objectiveerbare) beperkingen mogelijk. Zij heeft daarbij gewezen op een traject in Altrecht, Centrum voor Psychosomatiek, deelname aan een SOLK‑groep en een intensiever programma psychosomatische fysiotherapie.
1.4.
Bij besluit van 19 november 2014 heeft het college de aanvraag van appellant, onder verwijzing naar het medisch advies van de MO‑zaak van 18 november 2014, afgewezen. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Op verzoek van het college heeft de MO-zaak op 14 april 2015 en 6 mei 2015 nadere medische adviezen uitgebracht. Na appellant op het spreekuur te hebben gezien en het dossier te hebben bestudeerd, concludeert A.A. Coster, arts bij de MO-zaak, dat de medische situatie niet is gewijzigd en dat het eerdere advies wordt gehandhaafd. Volgens Coster blijkt uit de medische informatie dat appellant door de behandelend medisch specialisten conform de bestaande richtlijnen herhaaldelijk is geadviseerd een multidisciplinair behandeltraject te volgen waarbij revalidatie gecombineerd kan worden met behandeling vanuit de GGZ. Met deze behandeling kan ook volgens Coster nog verbetering van de beperkingen in mobiliteit worden verwacht. Het verstrekken van de gevraagde voorzieningen zal volgens Coster de motivatie om alsnog een multidisciplinair behandeltraject te volgen verminderen en de behandeling nadelig beïnvloeden en in die zin anti-revaliderend werken.
1.6.
Bij besluit van 6 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college de medische adviezen van de MO‑zaak van 18 november 2014, 14 april 2015 en 6 mei 2015 ten grondslag gelegd.
1.7.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en daarbij een brief van reumatoloog Cats van 6 augustus 2015 ingezonden. Volgens Cats zijn er verschillende diagnosen gesteld, maar wordt er wel steeds vanuit gegaan dat er geen somatische oorzaak voor de klachten is. Omdat appellant op relatief hoog niveau leek te functioneren, geen duidelijke zorgvraag had en tevreden was met zijn situatie, achtte Cats het niet zinvol en passend om tijdens een nieuwe intensieve behandeling het relatief bevredigende evenwicht te verstoren, te meer omdat niet zeker was dat een intensieve behandeling op dat moment succesvol zou kunnen zijn. Volgens Cats zullen de gevraagde voorzieningen appellant helpen om op hoog niveau te blijven functioneren, maar zal toekenning daarvan niet leiden tot objectief herstel. Of de door de medisch adviseur voorgestelde behandelingsmogelijkheden ertoe zouden leiden dat appellant niet langer op een rolstoel zal zijn aangewezen zou volgens Cats gevraagd moeten worden aan een psychiater met kennis van somatoforme problematiek. Wel wijst hij er op dat vele zorgverleners geprobeerd hebben appellant te mobiliseren en te revalideren, dat dat niet is gelukt en dat het met de jaren waarschijnlijk alleen maar moeilijker is geworden.
1.8.
In reactie op de onder 1.7 genoemde brief heeft het college de rechtbank een nader medisch advies van de MO-zaak van 9 september 2015 toegezonden. Daarin is vermeld dat de brief van reumatoloog Cats de conclusies in de eerdere adviezen van de MO-zaak bevestigt.
1.9.
Op 25 april 2016 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat ter zitting is afgesproken dat nadere vragen over de behandelmogelijkheden van appellant zullen worden gesteld aan psychiater Van den Berg en eventueel aan reumatoloog Cats. Van den Berg heeft vervolgens per brief van 18 juli 2016 laten weten dat hij niet in staat is de vraag of appellant is uitbehandeld gemotiveerd te beantwoorden. Wel deelt hij mee dat appellant zijn voorstel tot deeltijdbehandeling door deelname aan een SOLK‑groep destijds heeft afgewezen vanwege de onmogelijkheid dit met zijn werk te regelen en dat hij inschat dat de positieve kanten van behoud van werk voor appellant van groter belang zijn dan de mogelijke effecten van deelname aan de genoemde SOLK‑groep. Hij wijst er daarbij op dat in de multidisciplinaire richtlijn voor somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten is terug te vinden dat de te verwachten effecten van behandeling bij langer bestaande en complexe klachten beperkt zijn. De rechtbank heeft partijen daarna meegedeeld dat zij zich voldoende voorgelicht acht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat zij uit de brief van psychiater Van den Berg van 18 juli 2016 en de verdere gedingstukken, waaronder de adviezen van de MO-zaak, afleidt dat verdere behandeling nog mogelijk en niet zinloos is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat behandeling niet met zijn werk te combineren is. Daarmee kan de keuze van appellant om zich niet te laten behandelen hem in het licht van zijn aanspraken op voorzieningen op grond van de Wmo worden tegengeworpen. Dit brengt mee dat het college de afwijzing van de aanvraag om voorzieningen op grond van de Wmo terecht heeft gehandhaafd. Hieruit vloeit volgens de rechtbank voort dat het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen wordt afgewezen.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat ten onrechte is aangenomen dat er nog behandelmogelijkheden zijn. Deze conclusie is niet uit de brief van psychiater Van den Berg van 18 juli 2016 te trekken. Volgens appellant kan niet van hem worden verlangd medische behandelingen te ondergaan waarvan weinig valt te verwachten en heeft hij in de gegeven omstandigheden zijn werk voor kunnen laten gaan. Overigens heeft appellant zich, conform de adviezen van de MO-zaak, alsnog tot Altrecht gewend en daaropvolgend tot PsyQ en psychosomatische fysiotherapie. Dit heeft niet tot resultaat geleid en bevestigt daarmee zijn standpunt dat behandeling niet meer mogelijk is. Appellant heeft verder aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen nadere informatie bij reumatoloog Cats heeft ingewonnen. Volgens appellant had de rechtbank een onafhankelijke deskundige moeten benoemen en hij verzoekt de Raad dat alsnog te doen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag als hier aan de orde bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum van de aanvraag tot de datum van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat de te beoordelen periode in dit geval loopt van 23 juli 2014 tot en met 6 mei 2015.
4.2.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onderdeel 6, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder maatschappelijke ondersteuning onder meer verstaan het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
4.3.
In artikel 2 van de Wmo is bepaald dat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning bestaat voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
4.4.
Het bestreden besluit berust op de medische adviezen van de MO‑zaak van 18 november 2014, 14 april 2015 en 6 mei 2015, waarin kortgezegd is geconcludeerd dat voor appellant nog behandelmogelijkheden bestaan. Er is geen aanleiding voor het oordeel dat deze adviezen niet zorgvuldig tot stand zijn gekomen of dat deze adviezen niet concludent of anderszins onjuist zijn. Zoals blijkt uit 1.3 en 1.5 zijn de adviezen opgesteld door artsen die appellant zelf hebben gezien. Zij hebben de informatie van de (voormalig) behandelend specialisten van appellant kenbaar en deugdelijk gemotiveerd in hun beoordeling betrokken. In het nadere medische advies van 9 september 2015 is de door appellant in beroep overgelegde informatie van reumatoloog Cats van 6 augustus 2015 beoordeeld en is duidelijk uitgelegd waarom deze informatie geen aanknopingspunten biedt om tot een andere conclusie te komen.
4.5.
Uit de informatie van psychiater Van den Berg van 18 juli 2016 heeft de rechtbank terecht de conclusie getrokken dat ook hij deeltijdbehandeling in de vorm van deelname aan een SOLK‑groep mogelijk en niet zinloos acht. De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze behandeling niet met het werk van appellant te combineren is. Dit betekent ook dat aan de opmerking van Van den Berg dat hij het belang bij behoud van werk groter acht dan de mogelijke effecten van deze behandeling, niet de waarde toekomt die appellant daaraan gehecht wil zien. Gelet hierop en gelet op de overige beschikbare medische informatie, waaronder de onder 1.7 genoemde brief van reumatoloog Cats van 6 augustus 2015, volgt de Raad appellant niet in zijn standpunt dat de rechtbank nog nadere informatie bij Cats had moeten inwinnen.
4.6.
Anders dan appellant meent, kan uit de door hem in hoger beroep overgelegde informatie niet de conclusie worden getrokken dat er voor hem in de periode in geding geen behandelmogelijkheden meer waren of dat het meewerken aan behandeling niet zinvol zou zijn. Integendeel, uit de informatie blijkt dat appellant zich bij Altrecht heeft gemeld. GZ‑psycholoog E.H. Houtman van Altrecht schrijft op 6 december 2017 dat bij appellant als hoofddiagnose een conversiestoornis is gesteld en dat er voor hem nog reële behandelmogelijkheden zijn. Omdat er onvoldoende ingang is voor een hoogspecialistische, lichaamsmentaliserende behandeling wordt geen behandeling bij Altrecht geïndiceerd. Wel wordt psycho‑educatie over conversieve klachten bij een tweedelijns SOLK‑poli op dat moment passend geacht, bijvoorbeeld bij PsyQ, aangevuld met een intensief individueel behandeltraject bij een psychosomatisch fysiotherapeut. Anders dan appellant meent, volgt uit de overgelegde stukken van klinisch psycholoog B. Butz van PsyQ van 7 september 2017 en 8 december 2017 niet dat de door Altrecht voorgestelde behandeling niet mogelijk is nu een conclusie met deze strekking niet in deze stukken voorkomt. Uit de informatie van fysiotherapeut J. Offermans van 19 december 2017 blijkt dat zij pas na haar behandeling, die plaatsvond van februari 2017 tot begin mei 2017, vanuit het vakgebied van de fysiotherapie geen reële verdere behandelmogelijkheden meer aanwezig acht. Zij sluit resultaat van een interdisciplinair behandeltraject niet uit.
4.7.
Nu uit het voorgaande volgt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest, dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zelf medische stukken over te leggen en daarvan ook gebruik heeft gemaakt, zodat evenwicht heeft bestaan met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, en door appellant onvoldoende twijfel is gezaaid over de inhoudelijke medische beoordeling, bestaat er ook naar het oordeel van de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Voor appellant waren ten tijde van belang nog reële mogelijkheden voor behandeling op grond van de Zorgverzekeringswet aanwezig. Van appellant mag op grond van artikel 2 van de Wmo worden verwacht dat hij van deze behandelmogelijkheden gebruik maakt en dat hij zich ten volle inspant om de behandeling optimaal te laten verlopen.
4.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en L.M. Tobé en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van R.P.W. Jongbloed als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) R.P.W. Jongbloed

NW