ECLI:NL:CRVB:2018:1552

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 mei 2018
Publicatiedatum
29 mei 2018
Zaaknummer
16/2035 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en terugvordering in het kader van Wajong-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 mei 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Limburg. De zaak betreft de herziening van bijstand en de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en later de Participatiewet (PW). Appellante ontving een toeslag van 20% omdat zij de kosten van de woning niet kon delen met haar zoon, die een Wajong-uitkering ontving. In november 2014 ontving het Uwv een nabetaling van de Wajong-uitkering aan haar zoon, wat leidde tot een herziening van de bijstand door het college. Het college stelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze verhoging niet te melden. De Raad oordeelde echter dat appellante niet op de hoogte was van de verhoging en dat de herziening van de bijstand onterecht was. De Raad vernietigde de beslissing van het college en droeg het college op om opnieuw te beslissen over de terugvordering van de bijstand. De Raad oordeelde dat appellante geen grond had om de terugvordering te rechtvaardigen, omdat zij niet beschikte over de nabetaling van de Wajong-uitkering. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van het college in het verzamelen van relevante informatie en de rechten van de appellante in het kader van bijstandsverlening.

Uitspraak

16.2035 PW

Datum uitspraak: 15 mei 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 maart 2016, 15/2699 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. H.M.G. Duijsters, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 maart 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. R. Mahovic, kantoorgenoot van mr. drs. Duijsters. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M.H. Theunissen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving ten tijde van belang bijstand naar de norm voor een alleenstaande
met een toeslag van 20% in verband met het niet kunnen delen van woonkosten, aanvankelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en per 1 januari 2015 op grond van de Participatiewet (PW). Appellante woont samen met haar zoon [naam zoon] (S), geboren [in] 1992.
1.2.
Medio mei 2013 heeft het college bij een controle vastgesteld dat S een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ontving ter hoogte van een bedrag dat lag onder het normbedrag zoals genoemd in artikel 3.18
van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), en dat daardoor geen sprake was van een mogelijkheid tot het delen van de kosten van de woning. Dit is voor het college reden geweest de toeslag van 20% voor appellante niet te wijzigen toen S op 22 juni 2013 de leeftijd van
21 jaar bereikte.
1.3.
Op 13 april 2015 heeft het college het bericht gekregen dat S met terugwerkende kracht een verhoging van de Wajong-uitkering heeft ontvangen. Appellante heeft op verzoek
van het college een brief van 5 november 2014 van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) overgelegd waaruit blijkt dat S over de periode 1 juli 2012 tot en met 31 oktober 2014 een nabetaling van zijn Wajong-uitkering (over 2012 € 3.289,86, over 2013 € 7.275,43 en over 2014 € 6.767,35) heeft ontvangen. Dit vloeide voort uit de omstandigheid dat S in oktober 2014 aan het Uwv heeft gemeld dat hij zijn studie heeft beëindigd en zijn studiefinanciering met ingang van 1 juli 2012 is stopgezet. Met ingang van 1 november 2014 wordt de hogere Wajong-uitkering op reguliere wijze aan S uitbetaald.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2015 heeft het college de toeslag van appellante over de periode van 22 juni 2013 tot en met 31 maart 2015 herzien van 20% naar 10% en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.194,60 van appellante teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 3 augustus 2015 (bestreden besluit) heeft het college, voor zover
van belang, het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2015 ongegrond verklaard. Aan
het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden doordat zij niet heeft gemeld dat S een verhoging van de Wajong-uitkering ontvangt en dat zij vanaf 22 juni 2013 met S de noodzakelijke kosten van het bestaan kon delen. Op dat moment lag de Wajong-uitkering van S boven het normbedrag zoals genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hier te beoordelen periode loopt van 22 juni 2013 tot en met 31 maart 2015.
4.2.
Het besluit tot herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3.1.
Artikel 25, eerste lid, van de WWB, zoals die bepaling voor appellante gold tot
1 juli 2015, bepaalt dat het college de norm, bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b,
van de WWB, met een toeslag verhoogt voor zover de belanghebbende hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de norm voorziet als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander. Deze kosten kunnen
in ieder geval niet geheel of gedeeltelijk worden gedeeld met thuisinwonende kinderen van achttien jaar of ouder die een in aanmerking te nemen inkomen hebben van ten hoogste
het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in artikel 3.18 van de Wsf 2000. In het tweede lid is het maximumbedrag van de toeslag vermeld.
4.3.2.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening toeslagen en verlagingen WWB 2013 (verordening) wordt de norm bedoeld in artikel 21, onderdelen a en b van de WWB, verhoogd met een toeslag indien de alleenstaande of de alleenstaande ouder hogere algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan heeft dan waarin de landelijke bijstandsnorm voorziet, als gevolg van het niet of niet geheel kunnen delen van deze kosten met een ander.
4.3.3.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de verordening wordt de toeslag bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder met zijn inwonende eigen,
stief- of pleegkinderen jonger dan 21 jaar, dan wel inwonende eigen, stief- of pleegkinderen van 21 jaar of ouder met een in aanmerking te nemen inkomen van ten hoogste het normbedrag voor de kosten van levensonderhoud voor hoger onderwijs, genoemd in
artikel 3.18 van de Wsf 2000 dan wel inwonende eigen, stief- of pleegkinderen met een studiebeurs ingevolge de Wsf 2000 of een tegemoetkoming in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, in wiens woning geen ander zijn hoofdverblijf heeft, bepaald op het in artikel 25, tweede lid, van de WWB genoemde maximumbedrag.
4.3.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de verordening bedraagt de toeslag bedoeld in het eerste lid voor de alleenstaande en de alleenstaande ouder op wie het tweede lid niet van toepassing is 10 % van het netto minimumloon.
4.4.
Vaststaat dat aan appellante een toeslag van 20% was toegekend omdat zij de kosten niet of niet geheel kon delen met S. Vaststaat verder dat het Uwv bij brief van 5 november 2014 heeft meegedeeld dat de aan S toegekende Wajong-uitkering is verhoogd en dat S door die verhoging beschikte over een inkomen boven het normbedrag genoemd in artikel 3.18 van
de Wsf 2000. Niet in geschil is dat appellante gelet op dat hogere inkomen van S vanaf
5 november 2014 geen aanspraak had op een toeslag van 20%.
Periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014
4.5.
Vaststaat dat S in de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 een inkomen heeft ontvangen dat onder het in artikel 3.18 van de Wsf 2000 genoemde normbedrag is gebleven. In november 2014 heeft het Uwv een bedrag van € 17.332,64 aan Wajong-uitkering nabetaald, welke nabetaling deels ziet op deze periode.
4.6.
Anders dan het college aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd, betekent de onder 4.5 genoemde nabetaling niet dat appellante in de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Appellante is eerst met de brief van 5 november 2014 bekend geraakt met het gegeven dat S met terugwerkende kracht over die periode een hogere Wajong-uitkering is toegekend en dat
dit heeft geleid tot een nabetaling aan S. Dit betekent dat het college over de periode van
22 juni 2013 tot 5 november 2014 ten onrechte de bijstand van appellante heeft herzien op de grond dat appellante in die periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat de Wajong-uitkering van S is verhoogd. Ook anderszins bestond geen grond voor herziening van de bijstand van appellante, nu S in deze periode een inkomen onder het hiervoor bedoelde normbedrag ontving, zodat appellante in deze periode de kosten niet met S kon delen en terecht een toeslag van 20% ontving.
4.7.
Gelet op 4.6 heeft het college de terugvordering over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 ten onrechte gebaseerd op artikel 58, eerste lid, van de PW. Anders dan
ter zitting is besproken, kan het college evenmin aan het bepaalde in artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW een wettelijke grondslag ontlenen voor de terugvordering over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014. Hierin is bepaald
dat het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand kan terugvorderen voor zover de bijstand anders dan door schending van de inlichtingenverplichting onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend,
over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 van de WWB beschikt
of kan beschikken. Appellante heeft niet beschikt of kunnen beschikken over de nabetaling van de Wajong-uitkering aan S. Ook anderszins biedt artikel 58, tweede lid, van de PW
geen grondslag voor de terugvordering. Dit betekent dat het college niet bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 van appellante terug te vorderen.
Periode van 5 november 2014 tot en met 31 maart 2015
4.8.
Uit 4.4 volgt dat S vanaf 5 november 2014 beschikte over een inkomen boven het normbedrag als bedoeld in artikel 3.18 van de Wsf 2000, zodat appellante gelet op dat inkomen van S geen aanspraak had op een toeslag van 20%. Anders dan appellante heeft betoogd, is de hogere Wajong-uitkering van haar inwonende zoon onmiskenbaar van belang voor de beoordeling van het recht op bijstand. Appellante had daarvan dan ook uit eigen beweging melding moeten maken aan het college, ongeacht het antwoord op de vraag of het statusformulier - dat appellante op verzoek van het college vóór 1 februari 2015 ingevuld moest inleveren - de mogelijkheid bood om dit gegeven te vermelden. Door dit na te laten, heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dat het college zonder tussenkomst van appellante gegevens over de Wajong-uitkering van S in Suwinet kon raadplegen, ontslaat haar niet van die verplichting. Ten tijde hier van belang was de ministeriële regeling genoemd in de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de PW nog niet vastgesteld en was de inlichtingenverplichting onverkort op appellante van toepassing.
4.9.
Uit 4.8 volgt dat het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW gehouden was om de bijstand van appellante over de periode van 5 november 2014 tot en met 31 maart 2015 te herzien door de toeslag van 20% te verlagen naar 10% en op grond van artikel 58,
eerste lid, van de PW de over die periode ten onrechte gemaakte kosten van bijstand terug
te vorderen.
4.10.
Appellante heeft een beroep gedaan op de zogeheten zesmaandenjurisprudentie van de Raad. In dat kader voert zij aan dat het college zelf aan informatie had kunnen komen over de nabetaling van de Wajong-uitkering aan S door raadpleging van Suwinet. Het college is volgens appellante niet tijdig in actie gekomen, waardoor de vordering onnodig is opgelopen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:952) heeft de zesmaandenjurisprudentie betrekking op wettelijke bepalingen waarin sprake is van een bevoegdheid van het bestuursorgaan om de onverschuldigd betaalde uitkering terug te vorderen. Omdat in dit geval sprake is van
een verplichting en niet van een bevoegdheid tot terugvordering, treft het beroep op de zesmaandenjurisprudentie geen doel.
4.11.
De beroepsgrond dat er dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, slaagt niet. Appellante heeft in dit verband gewezen op de financiële gevolgen van de nabetaling van de Wajong-uitkering van haar zoon, zoals de terugvordering van toeslagen en een navordering van de Belastingdienst, alsook de medische toestand van haar zoon. Dringende redenen om van terugvordering af te zien als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. In wat appellante heeft aangevoerd, liggen geen dringende redenen besloten in vorenbedoelde zin. Daarbij is van belang dat appellante als schuldenaar de bescherming heeft of kan inroepen van de regels over de beslagvrije voet als bedoeld in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en zij aldus steeds de beschikking zal houden over een inkomen ter hoogte van 90% van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.12.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 en de terugvordering in zijn geheel omdat een terugvorderingsbesluit ondeelbaar is, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Tevens zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van
29 april 2015 te herroepen voor zover het de herziening van de bijstand over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 betreft. De Raad heeft bij gebreke van financiële gegevens niet de mogelijkheid zelf in de zaak te voorzien ten aanzien van de terugvordering. Daarom zal het bestuur worden opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 29 april 2015 voor zover dit ziet op de terugvordering. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot definitieve geschilbeslechting.
4.13.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.002,- in beroep en € 1.002,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 3 augustus 2015, voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014 en de terugvordering;
  • herroept het besluit van 29 april 2015, voor zover het betreft de herziening van de bijstand over de periode van 22 juni 2013 tot 5 november 2014;
  • draagt het college op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen over de terugvordering;
  • bepaalt dat tegen de nieuw te nemen beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep van € 169,- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en G.M.G. Hink en E.C.G. Okhuizen als leden, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2018.
(getekend) J.L. Boxum
Griffier is verhinderd te ondertekenen.

LO