Uitspraak
16.4188 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Breda van 2 juni 2016 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Breda (college)
Datum uitspraak: 22 mei 2018
PROCESVERLOOP
Bij uitspraak van 24 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4147, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 23 september 2014, 14/741, vernietigd, het beroep tegen het besluit van 13 januari 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 2 juni 2016 (bestreden besluit) heeft de commissie Sociaal Domein van de gemeente Breda (commissie), namens het college, een nieuw besluit (bestreden besluit) genomen. Namens appellant heeft mr. F. Ergec, advocaat, tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.J. Spronk. Als tolk is verschenen M. Dahiya.
OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 24 november 2015. De Raad volstaat hier met het volgende.
1.1.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2015 geoordeeld dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden voor de conclusie van de commissie dat appellant en zijn echtgenote in de te beoordelen periode van 1 oktober 2011 tot en met 28 februari 2013 op geld waardeerbare arbeid hebben verricht. Appellant noch zijn echtgenote heeft melding gemaakt van deze werkzaamheden. Daarmee staat vast dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden. De Raad heeft voorts geoordeeld dat de commissie terecht aanleiding heeft gezien het recht op bijstand schattenderwijs vast te stellen, doch dat deze schatting op een onjuiste berekening is gebaseerd. Gelet op de onderzoeksbevindingen berust de schatting van het aantal gewerkte uren, zoals de commissie in het rapport van 1 maart 2013 tot uitgangspunt heeft genomen, op een voldoende grondslag. Naar het oordeel van de Raad betekent dit dat het aanvullende recht op bijstand met inachtneming van de volgende werkzaamheden en inkomsten is vast te stellen. In de periode van 1 oktober 2011 tot en met 8 augustus 2012 zestien uur per week tegen het minimumloon. In de periode van 9 augustus 2012 tot en met 28 februari 2013 tien uur per week tegen het minimumloon, waarbij wordt opgemerkt dat in oktober 2012 en in de periode van
10 februari 2013 tot en met 18 februari 2013 geen werkzaamheden zijn verricht.
10 februari 2013 tot en met 18 februari 2013 geen werkzaamheden zijn verricht.
2. De commissie heeft ter uitvoering van deze uitspraak het nu bestreden besluit genomen. Daarbij heeft de commissie het recht op bijstand over de perioden van 1 oktober 2011 tot en met 30 september 2012 en 1 november 2012 tot en met 9 februari 2013 herzien en de over deze perioden ten onrechte verleende bijstand tot een bedrag van € 8.136,44 teruggevorderd. Hierbij is uitgegaan van de onder 1.1 vermelde schatting van de omvang van de werkzaamheden en de hoogte van de inkomsten.
3. Appellant heeft tegen het bestreden besluit, kort weergegeven, aangevoerd dat de feitelijke vaststelling van de geschatte uren onjuist is. Ten onrechte is geen rekening gehouden met de door appellant ingebrachte medische informatie waaruit zou blijken dat hij niet in staat was langer dan één uur te staan, dan wel een half uur te zitten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het bestreden besluit is namens het college door de commissie genomen. De Raad stelt vast, met verwijzing naar vaste rechtspraak (zie de uitspraak van 19 december 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:4473) dat de bevoegdheid van het college om op bezwaar te beslissen niet rechtmatig aan de commissie is gemandateerd. De commissie was dan ook niet bevoegd om in mandaat op het bezwaar te beslissen. Dit betekent dat het bestreden besluit niet bevoegd is genomen. Het college heeft bij brief van 26 maart 2018 aan de Raad laten weten dat hij het bestreden besluit voor zijn rekening neemt, zodat, gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), in de onbevoegdheid van de commissie geen reden is gelegen het bestreden besluit niet in stand te laten.
4.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 24 november 2015 een eindoordeel gegeven over de feitelijke vaststelling van het aantal geschatte uren. Wat appellant hier nu nog tegen inbrengt kan niet meer aan de orde komen omdat de omvang van het geding beperkt is tot de vraag of het college met het bestreden besluit op de juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. Die vraag beantwoordt de Raad bevestigend. Het college heeft aan de opdracht van de Raad voldaan door bij het bestreden besluit het in de uitspraak genoemde aantal uren als uitgangspunt te nemen bij de herziening en terugvordering.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard. Gelet op deze uitkomst is er geen ruimte voor veroordeling van het college tot vergoeding van schade, zodat het verzoek om schadevergoeding zal worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het besluit van 2 juni 2016 ongegrond;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.G. Hink, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018.
(getekend) G.M.G. Hink
(getekend) J. Smolders