ECLI:NL:CRVB:2018:1697

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
8 juni 2018
Zaaknummer
16/7511 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstandsuitkering na kasstorting als inkomen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. Appellante, die sinds 29 november 2008 bijstand ontvangt, heeft een kasstorting van € 350,- op haar bankrekening gedaan, wat aanleiding gaf tot een onderzoek door de gemeente Enschede. Het college van burgemeester en wethouders heeft de bijstand van appellante herzien en een bedrag van € 549,01 teruggevorderd, evenals een boete van € 175,- opgelegd. De Raad oordeelt dat de kasstorting als inkomen moet worden aangemerkt, omdat appellante feitelijk over het bedrag kon beschikken en dit kon aanwenden voor haar levensonderhoud. De Raad wijst de stelling van appellante af dat de kasstorting niet als inkomen kan worden beschouwd, omdat zij het bedrag had geleend en niet vrij kon beschikken over het geld. De Raad bevestigt dat de kasstorting in aanmerking moet worden genomen als inkomen, en dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze niet te melden bij het college. De opgelegde boete wordt als evenredig aan de ernst van de overtreding beschouwd. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd.

Uitspraak

16.7511 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
27 oktober 2016, 16/1518 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Enschede (college)
Datum uitspraak: 5 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. K.J. Coenen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2018. Appellante is verschenen,
bijgestaan door mr. Coenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J. Boxem.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 november 2008 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, sinds 1 januari 2015 ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat appellante werkzaamheden zou verrichten, hebben medewerkers van de afdeling Economie en Werk/Werk en Bijstand van de
gemeente Enschede een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft een medewerker appellante verzocht alle bankafschriften vanaf 1 januari 2014 over te leggen. Uit de door appellante overgelegde bankafschriften blijkt dat op haar bankrekening op 26 februari 2014 een kasstorting van € 350,- heeft plaatsgevonden. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 augustus 2015.
1.3.
Bij besluit van 14 september 2015 heeft het college de bijstand van appellante over de maand februari 2014 herzien en de in die maand gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 549,01 (bruto) van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 5 oktober 2015 heeft het college appellante een boete opgelegd van € 175,-. Het college is bij de vaststelling van de hoogte van de boete uitgaan van normale verwijtbaarheid en heeft de boete vastgesteld op 50% van het benadelingsbedrag.
1.5.
Bij besluit van 26 april 2016 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen
de besluiten van 14 september 2015 en 5 oktober 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting omdat zij van de kasstorting van € 350,- geen melding heeft gemaakt. Het college heeft de kasstorting aangemerkt als inkomen dat op de bijstand in mindering moet worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger, mede gelet op het aanvullende karakter van de Wet werk en bijstand (WWB) en de ruime omschrijving in artikel 31, eerste lid, van de WWB, in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd.
4.2.
Appellante stelt dat de € 350,- niet als middel en ook niet als inkomen in aanmerking moet worden genomen omdat zij daarover niet vrij kon beschikken. Zij wijst daarvoor
op het specifieke karakter van het geldbedrag, te weten een kortdurende geldlening die
niet beschikbaar was voor appellante om aan te wenden voor algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Zij voert daartoe aan dat zij de € 350,- heeft geleend van [naam B] (B) met als enige bedoeling gedurende 24 uur de roodstand op haar bankrekening op te heffen. Zij heeft in dat verband gewezen op een verklaring van B, door het college ontvangen op 11 augustus 2015.
4.3.
Dit betoog slaagt niet. Appellante kon, gedurende een periode dat zij bijstand ontving, door de kasstorting op haar bankrekening feitelijk beschikken over het bedrag van de storting en dit aanwenden voor haar levensonderhoud. Niet in geschil is dat zij dat ook heeft gedaan. De stelling dat het bedrag van de kasstorting was geleend en dit bedrag moet worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Een geldlening is immers niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Appellante heeft met de door B opgestelde verklaring pas achteraf een verklaring over het doel van de storting gegeven. Deze achteraf opgestelde verklaring wordt niet ondersteund met objectieve en verifieerbare gegevens. Overigens volgt uit de verklaring van B niet dat afspraken zijn gemaakt en voorwaarden zijn gesteld over de besteding van het bedrag van € 350,-. Gelet hierop is de storting van € 350,- een in aanmerking te nemen middel.
4.4.
Ook het betoog van appellante dat de kasstorting niet als inkomen kan worden aangemerkt, slaagt niet.
4.5.
Uit de onder 4.1 genoemde rechtspraak volgt dat als betalingen een terugkerend karakter of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, sprake is van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. Zoals de Raad heeft overwogen in de uitspraak van 7 maart 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:1055, kan hieruit niet worden afgeleid dat een eenmalige betaling niet als inkomen kan worden aangemerkt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 32, eerste lid, van de WWB (Kamerstukken II 2002/03, 28 870, nr. 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de wetgever voor ogen heeft gestaan dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid of uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, waarop de bijstand slechts behoeft aan te vullen, als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Verder valt daaruit af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar heeft volstaan met een aantal inkomensbronnen. Wel heeft de wetgever benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen is de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat ook eenmalig ontvangen bedragen als inkomen kunnen worden aangemerkt. Voor het antwoord op de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is onder meer van belang of de bron naar zijn aard overeenkomt met de in
artikel 32, eerste lid, van de WWB genoemde inkomensbronnen. Bij kasstortingen is sprake van contante bedragen waarvan de herkomst en daarmee de inkomensbron in beginsel onduidelijk is. Indien het bedrag van de kasstorting kan worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud, moet het bedrag daarom in beginsel worden aangemerkt als inkomen. Het ligt dan op de weg van de betrokkene om aannemelijk te maken dat geen sprake is van inkomen. Uit wat onder 4.3 is overwogen, volgt dat appellante daarin niet is geslaagd. Dit betekent dat de kasstorting op de bankrekening van appellante als inkomen in aanmerking moet worden genomen.
4.7.
Appellante heeft, door van de kasstorting geen melding te maken bij het college, haar inlichtingenverplichting geschonden. Het betoog dat de storting zichtbaar was op de bankafschriften die zij in het kader van een periodieke controle heeft overgelegd en dat zij er daarom gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zij de storting niet hoefde te melden, gaat niet op. Daargelaten of het college de beschikking had over de betreffende bankafschriften, heeft te gelden dat appellante uit eigen beweging onverwijld melding moet doen bij het college van alle feiten en omstandigheden waarvan het redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Appellante had redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat een kasstorting van € 350,- van invloed zou kunnen zijn op haar recht op bijstand en daarvan dan ook onverwijld uit eigen beweging melding moeten maken bij het college. Haar stelling dat zij met haar consulent heeft besproken dat zij geld leent om eens in de drie maanden de roodstand op haar bankrekening op te heffen, vindt geen steun in de gedingstukken. Appellante heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Dat geldt ook voor haar stelling dat de besluitvorming in strijd met de materiële zorgvuldigheid is. Zij wijst daartoe op de gevolgen van de besluitvorming, maar gaat eraan voorbij dat de terugvordering een verplicht karakter heeft.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat wat appellante tegen de herziening en de terugvordering heeft aangevoerd, niet slaagt.
Boete
4.9.
Op grond van artikel 18a van de PW legt het college een bestuurlijke boete op indien belanghebbende de inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.10.
Uit 4.3 volgt dat het college ook heeft aangetoond dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door de storting op haar bankrekening niet te melden. Appellante kan van het niet nakomen van de inlichtingenverplichting een verwijt worden gemaakt. Het college is dan ook in beginsel gehouden met toepassing van artikel 18a van de PW een boete op te leggen. De vastgestelde boete van € 175,- is evenredig aan de ernst van de overtreding, de mate van verwijtbaarheid en de overige over appellante gebleken omstandigheden.
Conclusie
4.11.
Uit 4.8 en 4.10 volgt dat de in hoger beroep aangevoerde beroepsgronden niet slagen. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en G.M.G. Hink en M. Schoneveld als leden, in tegenwoordigheid van F. Dinleyici als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2018.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) F. Dinleyici

LO