ECLI:NL:CRVB:2018:1739

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
16/7908 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om herziening WAO-dagloon

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van een verzoek om herziening van het WAO-dagloon door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die in 2004 in aanmerking werd gebracht voor een WAO-uitkering, heeft herhaaldelijk verzocht om het dagloon te herzien, omdat hij meent dat een bedrag van € 526,- aan loon van een organisatie niet is meegenomen in de berekening. Het Uwv heeft deze verzoeken steeds afgewezen, met de motivatie dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn die een herziening rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen de afwijzing van het Uwv ongegrond verklaard, en deze uitspraak is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelt dat de door appellant overgelegde stukken niet als nieuw gebleken feiten kunnen worden aangemerkt, omdat deze al eerder bekend waren en niet tot een wijziging van het dagloon hebben geleid. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft gesteld dat er geen aanleiding is om terug te komen op het eerder genomen besluit.

Uitspraak

16.7908 WAO

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 november 2016, 16/2925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.R. Lieuw On, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lieuw On. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 22 januari 2004 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 20 januari 2004, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Het betreft een vervolguitkering met een dagloon van € 68,44. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij besluit van 13 mei 2004 heeft het Uwv het (vervolg)dagloon per 20 januari 2004 nader vastgesteld op € 68,60.
1.3.
Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van
22 januari 2004 gegrond verklaard en bepaald dat appellant per 20 januari 2004 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. Met ingang van 20 januari 2004 is appellant in aanmerking gebracht voor een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Het dagloon is ongewijzigd gebleven. Appellant heeft geen beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.4.
In een e-mailbericht van 28 januari 2012 en bij brief van 1 februari 2012 heeft appellant het Uwv verzocht om het WAO-dagloon te herzien. Appellant heeft hiervoor aangevoerd dat bij de vaststelling van het dagloon ten onrechte geen rekening is gehouden met een bedrag aan loon van € 526,- dat hij in de referteperiode heeft verdiend met werkzaamheden via [organisatie] . Appellant heeft daarbij een e-mailbericht van 12 januari 2012 gevoegd, afkomstig van [e-mailadres] , waarin aan appellant is meegedeeld dat hij meer uren bij [organisatie] heeft gewerkt dan bij het Uwv bekend was. Het Uwv heeft volgens dit bericht een herberekening gemaakt die erop neerkomt dat appellant een nabetaling van
€ 21.556,- krijgt van het Uwv. Het Uwv heeft in reactie hierop telefonisch aan appellant meegedeeld dat het e-mailadres niet bekend is bij het Uwv, dat het e‑mailbericht dus niet geldig is en dat hij niet op de hoogte is van een nabetaling.
1.5.
Bij besluit van 15 maart 2012 heeft het Uwv het WAO‑dagloon per 1 februari 2010 verhoogd naar € 73,68 bruto, omdat bij het overzetten van de uitkering naar een ander uitkeringssysteem vanaf 1 februari 2010 een onjuist dagloon was gehanteerd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en gesteld dat het dagloon vanaf de ingangsdatum van de WAO‑uitkering moet worden herzien omdat het Uwv ten onrechte een bedrag van € 526,- aan loon voor door appellant in januari 2003 verrichte schoonmaakwerkzaamheden niet heeft meegenomen in de berekening van het dagloon.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 maart 2012. Bij beslissing op bezwaar van 3 juli 2012 heeft het Uwv dit bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.7.
Appellant heeft op 19 december 2012 verzocht om terug te komen van het besluit van
15 maart 2012. Dit verzoek is bij besluit van 11 januari 2013 afgewezen omdat volgens het Uwv geen sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die ertoe leidden dat het besluit van 15 maart 2012 onjuist zou zijn. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en daarbij opnieuw aangevoerd dat eerdergenoemd bedrag van € 526,- moet worden meegenomen in het dagloon. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een aantal stukken van de Belastingdienst overgelegd, waaruit blijkt dat een bedrag van € 526,- is opgeteld bij zijn belastbaar inkomen van 2003. Ook is een rapport van een arbeidsdeskundige van het Uwv van 25 november 2003 overgelegd waarin bij het arbeidsverleden van appellant werkzaamheden als schoonmaker bij [organisatie] in de periode van 13 januari 2003 tot en met
14 februari 2003 zijn vermeld.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 13 mei 2013 is het bezwaar tegen het besluit van 11 januari 2013 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van de rechtbank van 8 januari 2014 (13/2830) is het beroep hiertegen ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Bij uitspraak van de Raad van
16 juli 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2409) is deze uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarmee de beslissing op bezwaar van 13 mei 2013 in rechte onaantastbaar is geworden.
1.9.
Appellant heeft op 2 december 2015 opnieuw een verzoek tot herziening van het dagloon met terugwerkende kracht per 20 januari 2004 ingediend. Daarbij heeft appellant verwezen naar het in 1.4 vermelde e-mailbericht van 12 januari 2012 en naar een jaaropgave 2003 waarin een bedrag van € 526,- is vermeld aan (volgens appellant) van [organisatie] ontvangen loon.
1.10.
Bij besluit van 20 januari 2016 heeft het Uwv het verzoek van appellant niet in behandeling genomen omdat hij bepaalde, door het Uwv verzochte gegevens niet heeft verstrekt. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.11.
Bij beslissing op bezwaar van 18 maart 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 januari 2016 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe gemotiveerd dat het verzoek van appellant moet worden aangemerkt als een verzoek om herziening van het per 20 januari 2004 vastgestelde WAO‑dagloon. Omdat volgens het Uwv geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, is het verzoek om herziening van het WAO‑dagloon afgewezen onder verwijzing naar eerdere in rechte vaststaande beslissingen ter zake.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de in 1.9 vermelde stukken van de Belastingdienst met betrekking tot de [organisatie] ‑werkzaamheden en het rapport van de arbeidsdeskundige van 25 november 2003 geen nieuwe feiten zijn omdat deze stukken al eerder bekend waren, zoals blijkt uit de uitspraak van 8 januari 2014 van de rechtbank. Voor zover het door appellant overgelegde e-mailbericht van 12 januari 2012 als een nieuw feit moet worden aangemerkt, heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank hierin geen aanleiding hoeven zien om terug te komen van het besluit van 22 januari 2004. Het Uwv heeft namelijk gesteld dat deze e-mail niet afkomstig is van het Uwv. De rechtbank zag geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van
17 februari 2016, ECLI:Nl:CRVB:2016:503, heeft de rechtbank verder overwogen dat het Uwv met de door appellant in beroep overgelegde stukken van BPF Bouw over zijn pensioenopbouw geen rekening heeft hoeven houden bij het nemen van het bestreden besluit.
2.2.
De door appellant overgelegde stukken hebben het Uwv naar het oordeel van de rechtbank evenmin aanleiding hoeven geven om het WAO‑dagloon vanaf de datum van het herzieningsverzoek te verhogen. De door appellant overgelegde stukken vormen onvoldoende overtuigend bewijs voor het oordeel dat hij in de referteperiode werkzaamheden heeft verricht bij [organisatie] en daarvoor loon heeft ontvangen, aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep betoogd dat hij met de overgelegde stukken voldoende heeft aangetoond althans aannemelijk heeft gemaakt dat het Uwv ten onrechte het dagloon in 2004 te laag heeft vastgesteld en ten onrechte het loon van [organisatie] niet heeft meegenomen bij de vaststelling van het WAO‑dagloon. Volgens appellant had de rechtbank het e‑mailbericht van 12 januari 2012 moeten aanmerken als een nieuw feit. Ook had de rechtbank de in beroep overgelegde stukken van BPF Bouw moeten betrekken bij de beoordeling van de juistheid van de hoogte van het WAO‑dagloon.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
4.2.
Het verzoek van appellant van 2 december 2015 strekt ertoe dat het WAO‑dagloon per
20 januari 2004, de datum waarop appellant in aanmerking is gebracht voor een WAO‑uitkering, wordt herzien. Het Uwv heeft hierop beslist met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
4.3.
Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraak van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.4.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.5.
Ter ondersteuning van zijn verzoek van 2 december 2015 heeft appellant verwezen naar het in 1.4 vermelde e-mailbericht van 12 januari 2012 en naar de jaaropgave 2003. Ook heeft appellant in beroep en in hoger beroep nog stukken overgelegd van BPF Bouw over zijn pensioenopbouw.
4.6.
De door appellant bij zijn verzoek aangevoerde feiten en overgelegde stukken zijn niet aan te merken als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Hiertoe wordt overwogen dat appellant al in de bezwaarprocedure tegen het besluit van 11 januari 2013 heeft aangevoerd dat een bedrag aan loon van € 526,- moet worden meegenomen in het dagloon. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant destijds stukken overgelegd van de Belastingdienst, zoals blijkt uit de uitspraak van 8 januari 2014 van de rechtbank. Ook het e‑mailbericht van 12 januari 2012 was bij het Uwv al bekend en is voor het Uwv geen aanleiding geweest om het WAO‑dagloon te wijzigen. Met de door appellant in beroep en in hoger beroep overgelegde stukken kan volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 17 februari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:503) geen rekening worden gehouden bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat het standpunt van het Uwv dat appellant aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan de afwijzing van het verzoek om met terugwerkende kracht terug te komen van het per 20 januari 2004 vastgestelde WAO‑dagloon in beginsel dragen. In wat appellant heeft aangevoerd wordt geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit evident onredelijk is, nu onduidelijk is gebleven waarop de betaling door [organisatie] betrekking heeft gehad.
4.8.
Uit wat is overwogen in 4.6 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen

NW