Uitspraak
17.3206 WW
M.J.H. Maas.
OVERWEGINGEN
24 april 2014 is de verwijzing van appellant naar die brief onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant. Het Uwv had bepaald dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 19 september 2013 tot en met 18 december 2013 niet werd uitbetaald, omdat appellant niet binnen 26 weken na 18 december 2013 een aanvraag had ingediend. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv stelde dat deze aanvraag te laat was en dat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering rechtvaardigde.
De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij wel tijdig een aanvraag had ingediend en dat het Uwv zijn aanvraag voor een faillissementsuitkering ten onrechte niet als een aanvraag voor een WW-uitkering had aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet binnen de gestelde termijn een aanvraag had ingediend.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen voor uitkeringen en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering niet uit te betalen werd daarmee bekrachtigd.