ECLI:NL:CRVB:2018:1743

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juni 2018
Publicatiedatum
13 juni 2018
Zaaknummer
17/3206 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van recht op WW-uitkering en termijn voor aanvraag na beëindiging dienstverband

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WW-uitkering van appellant. Het Uwv had bepaald dat de WW-uitkering van appellant over de periode van 19 september 2013 tot en met 18 december 2013 niet werd uitbetaald, omdat appellant niet binnen 26 weken na 18 december 2013 een aanvraag had ingediend. Appellant had eerder een WW-uitkering aangevraagd, maar het Uwv stelde dat deze aanvraag te laat was en dat er geen bijzonder geval was dat een uitzondering rechtvaardigde.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. Appellant stelde dat hij wel tijdig een aanvraag had ingediend en dat het Uwv zijn aanvraag voor een faillissementsuitkering ten onrechte niet als een aanvraag voor een WW-uitkering had aangemerkt. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellant herhaaldelijk overwogen, maar kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant niet binnen de gestelde termijn een aanvraag had ingediend.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van de regels rechtvaardigden. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig indienen van aanvragen voor uitkeringen en de strikte toepassing van de wettelijke termijnen. De beslissing van het Uwv om de WW-uitkering niet uit te betalen werd daarmee bekrachtigd.

Uitspraak

17.3206 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 27 maart 2017, 16/7730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 13 juni 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.LA.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2018. Appellant is met voorafgaande kennisgeving niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 6 maart 2013 tot 8 juli 2013 als uitzendkracht werkzaam geweest bij [BV] ( [BV] ). Bij beslissing op bezwaar van 26 november 2013 is appellant een WW‑uitkering ontzegd per 8 juli 2013 op de grond dat appellant per die datum niet werkloos was omdat hij vanaf die datum een nieuwe uitzendovereenkomst was aangegaan met [BV] en werkzaamheden heeft verricht met een zodanige urenomvang dat geen sprake was van arbeidsurenverlies. Dit besluit is met een uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2014 (ECLI:NL:RBZWB:2014:4901) in rechte onaantastbaar geworden.
1.2.
Op 20 november 2013 heeft appellant een aanvraag ingediend voor overname van de betalingsverplichtingen van [BV] (faillissementsuitkering).
1.3.
Bij besluit van 26 november 2013 heeft het Uwv geweigerd appellant een voorschot te verlenen op de door hem aangevraagde faillissementsuitkering en heeft hij het einde van het dienstverband van appellant vastgesteld op 18 september 2013. Aan appellant is meegedeeld dat hij, indien hij na 18 september 2013 nog werkloos is, binnen één week een WW‑uitkering dient aan te vragen.
1.4.
Bij besluit van 6 mei 2014 heeft het Uwv aan appellant over de periode van 20 juni 2013 tot en met 18 september 2013 een faillissementsuitkering toegekend.
1.5.
Bij brief van 13 april 2016, ontvangen door het Uwv op 18 april 2016, heeft appellant het Uwv medegedeeld dat hij per 23 september 2013 recht heeft op een WW‑uitkering, dat hij deze heeft aangevraagd, maar dat daarop nooit is besloten. Appellant heeft het Uwv verzocht om hem alsnog per 23 september 2013 een WW‑uitkering toe te kennen.
1.6.
Bij besluit van 22 april 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant over de periode van 19 september 2013 tot en met 18 december 2013 geen WW‑uitkering betaald krijgt, omdat hij niet binnen 26 weken na deze periode een aanvraag heeft ingediend. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.7.
Bij beslissing op bezwaar van 22 augustus 2016 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 22 april 2016 ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv gesteld dat de WW‑uitkering niet wordt uitbetaald over perioden gelegen vóór 26 weken voorafgaande aan de dag waarop de aanvraag voor een WW‑uitkering werd ingediend. Het Uwv heeft op 18 april 2016 een aanvraag voor een WW‑uitkering per 19 september 2013 van appellant ontvangen; een eerdere, tijdige aanvraag is bij het Uwv niet bekend. De door appellant ingediende aanvraag voor een faillissementsuitkering kan niet worden aangemerkt als een aanvraag voor een (reguliere) WW‑uitkering, zoals appellant heeft geclaimd. Dit betekent dat appellant zijn aanvraag om een WW‑uitkering per 19 september 2013 te laat heeft ingediend. Nu geen sprake is van een bijzonder geval, kan aan appellant geen uitkering worden betaald per 19 september 2013, aldus het Uwv.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat zich in het dossier geen aanvraag voor een WW‑uitkering bevindt, die is ingediend binnen 26 weken na 18 december 2013, de datum waarop de uitkeringsduur is verstreken. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat in deze periode een aanvraag voor een WW‑uitkering door hem is ingediend. De aanvraag van 20 november 2013 voor een faillissementsuitkering heeft het Uwv niet hoeven aanmerken als een aanvraag om een WW‑uitkering, omdat uit het aanvraagformulier expliciet blijkt dat daarmee een faillissementsuitkering wordt aangevraagd. Appellant heeft zijn ter zitting naar voren gebrachte stelling dat hij in november 2013 een WW‑uitkering wilde aanvragen, en dat een medewerker van het Uwv hem toen heeft meegedeeld dat dit niet mogelijk was omdat er nog een bezwaarprocedure liep tegen de eerdere afwijzing van een WW‑uitkering, niet aannemelijk gemaakt. De door appellant aangevoerde omstandigheden vormen naar het oordeel van de rechtbank geen bijzonder geval. Het Uwv heeft terecht de aanvraag om een WW‑uitkering afgewezen (lees: terecht bepaald dat de WW‑uitkering per 19 september 2013 niet wordt uitbetaald), aldus de rechtbank.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in bezwaar en beroep ingenomen standpunten gehandhaafd. Volgens appellant heeft hij wel tijdig een aanvraag voor een WW‑uitkering ingediend en is hierop ten onrechte niet beslist door het Uwv; appellant is destijds door een medewerker van het Uwv meegedeeld dat hij geen aanvraag kon indienen, omdat er nog een bezwaarprocedure liep. Appellant heeft in hoger beroep ter nadere onderbouwing van dit standpunt een brief van 24 april 2014 van zijn gemachtigde aan het Uwv overgelegd. Daarnaast blijft appellant van mening dat het Uwv de aanvraag voor een faillissementsuitkering tevens had moeten aanmerken als een aanvraag voor een WW‑uitkering, omdat op het aanvraagformulier ook vragen en antwoorden staan die betrekking hebben op een WW-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 22, eerste lid, van de WW bepaalt dat het Uwv op aanvraag vaststelt of recht op uitkering bestaat.
4.2.
In de eerste volzin van artikel 35 van de WW is bepaald dat de uitkering niet wordt betaald over perioden gelegen voor 26 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het Uwv is op grond van de tweede volzin van artikel 35 van de WW bevoegd in bijzondere gevallen af te wijken van de eerste volzin.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 5 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX6568) is de aanwezigheid van een bijzonder geval een objectieve voorwaarde voor het doen ontstaan en de uitoefening van de bevoegdheid van het Uwv om af te wijken van de dwingendrechtelijke bepaling in de eerste volzin van artikel 35 van de WW. De rechter moet volledig toetsen of in een concreet geval aan de voorwaarde is voldaan, waarbij het begrip ‘bijzonder geval’ naar zijn aard restrictief moet worden uitgelegd.
4.4.
Niet in geschil is dat de eerste werkloosheidsdag door het Uwv terecht is vastgesteld op 19 september 2013 en dat de uitkeringsduur in het geval van appellant drie maanden bedroeg. Dit betekent dat de uitkeringsduur op 18 december 2013 was verstreken. Ter beoordeling ligt voor of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant niet binnen 26 weken na 18 december 2013 een aanvraag voor een WW‑uitkering heeft ingediend en dat geen sprake is van een bijzonder geval.
4.5.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van hetgeen hij in bezwaar en beroep naar voren heeft gebracht. Het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
In de door appellant in hoger beroep overgelegde brief van 24 april 2014 van de gemachtigde van appellant aan het Uwv is het volgende vermeld:
“Client liet mij overigens weten dat hij, in aansluiting op de beslissing van 26 november 2013 (61-68 WW), heeft verzocht om een (nieuwe) WW-uitkering, maar dat hem te verstaan werd gegeven dat hij op dat moment geen aanvraag kon indienen omdat er een bezwaarprocedure liep…”
Het Uwv heeft onderzoek gedaan naar de brief van 24 april 2014 en daaruit is gebleken, zo is ter zitting opgemerkt, dat die brief is ingediend tijdens de beroepsprocedure over de ontzegging van een WW‑uitkering per 8 juli 2013. Verdere gegevens ontbreken. Het Uwv heeft voorts de contactgegevens van het Klant Contact Centrum van het Uwv met betrekking tot appellant over de periode van 14 augustus 2006 tot en met 3 november 2014 opgezocht en overgelegd. Hieruit blijkt niet dat appellant in november 2013 of op enig moment daarna kenbaar heeft gemaakt aan het Uwv dat hij een aanvraag wilde doen voor een WW‑uitkering na afloop van de faillissementsuitkering. Ook de overige gedingstukken bevatten geen aanknopingspunten die dit standpunt ondersteunen. Onder deze omstandigheden en nu van de zijde van appellant geen nadere informatie is gegeven over de strekking van de brief van
24 april 2014 is de verwijzing van appellant naar die brief onvoldoende om een bijzonder geval aan te nemen.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet binnen 26 weken na 18 december 2013 een WW‑uitkering heeft aangevraagd en dat geen sprake is van een bijzonder geval. Dit betekent dat het Uwv terecht heeft bepaald dat de WW‑uitkering van appellant over de periode van 19 september 2013 tot en met 18 december 2013 niet wordt uitbetaald.
5. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van N. Veenstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2018.
(getekend) B.M. van Dun
De griffier is verhinderd te ondertekenen

NW