ECLI:NL:CRVB:2018:1775

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
18 juni 2018
Zaaknummer
16/7516 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin het Uwv heeft vastgesteld dat appellante met ingang van 27 december 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Appellante, die zich op 22 september 2006 ziek meldde, betwist de conclusies van de deskundigen die betrokken zijn bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft de door het Uwv aangenomen beperkingen gevolgd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de oordelen van de deskundigen heeft gevolgd en dat er onvoldoende onderbouwing is voor het ontbreken van een urenbeperking. De Raad voor de Rechtspraak heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat de deskundigen op een consistente en inzichtelijke wijze tot hun conclusies zijn gekomen. Daarnaast is er een schadevergoeding van € 4.500,- toegekend aan appellante wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, die met bijna vier en een half jaar is overschreden, geheel toe te rekenen aan de bestuursrechter. De Raad heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot betaling van deze schadevergoeding.

Uitspraak

16.7516 WIA

Datum uitspraak: 6 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
9 november 2016, 10/2647 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens mogelijke overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt voor wat betreft het aandeel van de bestuursrechter hierin. De Staat heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 mei 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers. De Staat heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als ondersteunend conciërge, toen zij zich op
22 september 2006 ziek meldde. De voorgeschreven wachttijd op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is, als gevolg van een te late aanvraag en een opgelegde loonsanctie, eerst met 99 dagen verlengd en vervolgens met nog een jaar. In reactie op de aanvraag van appellante om een WIA-uitkering heeft een verzekeringsarts van het Uwv op 23 november 2009 appellante onderzocht en haar mogelijkheden tot werken vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Een arbeidsdeskundige heeft daarna diverse functies geselecteerd die appellante nog zou kunnen vervullen en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 december 2009 vastgesteld dat appellante met ingang van 27 december 2009 geen recht heeft op een WIA-uitkering. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 mei 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dat besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.3.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het beroepschrift van appellante aanleiding gevonden om een van de drie functies die ten grondslag lagen aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid te laten vervallen. De mate van arbeidsongeschiktheid is opnieuw berekend met gebruikmaking van de twee overgebleven functies van productiemedewerker voedingsmiddelenindustrie (SBC-code 111180), monteur (SBC-code 267050) en de reservefunctie handmatig uitvoerder (SBC-code 271093) en minder dan 35% gebleven.
1.4.
Op verzoek van de rechtbank heeft prof. dr. H.J.C. van Marle, hoogleraar forensische psychiatrie, appellante onderzocht. In een rapport van 29 augustus 2012 heeft hij verslag gedaan van zijn bevindingen en antwoord gegeven op vragen van de rechtbank. Prof. Van Marle heeft appellante op een aantal aspecten binnen de rubrieken 1 en 2 (persoonlijk en sociaal functioneren) van de FML meer beperkt geacht dan de verzekeringsartsen van het Uwv. Na een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft prof. Van Marle zijn standpunt gehandhaafd, zoals blijkt uit zijn brief van 15 februari 2013. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport en de brief van prof. Van Marle geen aanleiding gevonden voor aanpassing van de FML.
1.5.
De rechtbank heeft vervolgens de registerarbeidsdeskundige P.L. van der Ham als deskundige benoemd en hem onder meer de vraag voorgelegd of appellante op
27 december 2009, met inachtneming van de door prof. Van Marle vastgestelde beperkingen, in staat was de functies te vervullen die door de arbeidsdeskundige zijn geselecteerd. In zijn rapport van 10 december 2015 heeft Van der Ham deze vraag bevestigend beantwoord.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht heeft bepaald op minder dan 35%.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de rechtbank ten onrechte zowel het oordeel van prof. Van Marle als het oordeel van Van der Ham heeft gevolgd. Prof. Van Marle heeft niet onderbouwd waarom geen sprake is van een urenbeperking. Verder heeft prof. Van Marle onvoldoende de systematiek van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) gevolgd, waardoor Van der Ham geen juiste inschatting heeft kunnen maken van de beperkingen die aangenomen zouden moeten worden. Verder beschikte Van der Ham over onvoldoende informatie, omdat de arbeidskundige-analist de belasting op meerdere aspecten van de rubriek persoonlijk functioneren in de FML niet heeft benoemd. De functie van inpakster koekjes is niet geschikt. Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijk verzekeringsarts om de door prof. Van Marle beschreven beperkingen te vertalen in CBBS-termen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Volgens het Uwv heeft prof. Van Marle uitvoerig beargumenteerd welke beperkingen op appellante van toepassing zijn en kan prof. Van Marle worden gevolgd in zijn standpunt dat geen psychiatrische argumenten worden aangedragen die een urenbeperking noodzakelijk maken. Het Uwv heeft zich verder beroepen op het in hoger beroep ingezonden rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, waarin uiteengezet is waarom Van der Ham kan worden gevolgd in zijn standpunt dat de geselecteerde functies passend zijn.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De WIA-uitkering
4.1.
Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat prof. Van Marle niet heeft onderbouwd waarom geen sprake is van een urenbeperking. Prof. Van Marle heeft in zijn rapport uitspraken gedaan over die onderdelen van de FML die gerelateerd zijn aan het psychisch functioneren van appellante, te weten de onderdelen persoonlijk functioneren, sociaal functioneren en werktijden. Op vier aspecten van het persoonlijk functioneren en twee aspecten van het sociaal functioneren heeft prof. Van Marle een lichte beperking aangenomen en gegeven deze beperkingen heeft hij geen psychiatrische argumenten gevonden die een urenbeperking noodzakelijk maken. Prof. Van Marle heeft daarmee wel onderbouwd waarom een urenbeperking niet nodig is en deze onderbouwing is consistent en goed te volgen.
4.2.
Het standpunt van appellante dat de conclusies van Van der Ham niet kunnen worden gevolgd wordt ook niet onderschreven. In zijn rapport van 6 juli 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het volgende opgemerkt.
“In algemeenheid kan worden gezegd dat bij geen enkele van in het CBBS voorkomende functies de analist de belasting op de items 1.1 t/m 1.8 in kaart brengt. Dit komt omdat deze items gerelateerd zijn aan het functioneren in het dagelijks leven en niet aan werk. Deze items dienen in het algemeen als verantwoordingsitems (bij ernstige beperkingen hierop) voor de verzekeringsarts als deze tot de conclusie komt dat iemand op medische gronden niet in staat kan worden geacht arbeid te verrichten. Hiermee wordt niet gezegd dat de arbeidsdeskundige (bij aangegeven beperkingen hierop) deze items niet meeweegt bij de vaststelling van de passendheid van een functie. Aan de hand van de functiebeschrijving, de taken en de wel door de analist beschreven belastingitems (met name de items 1.9 en 2.1 t/m 2.12) maakt de arbeidsdeskundige een afweging omtrent de passendheid op deze items.”
De door de rechtbank benoemde deskundige op arbeidskundig gebied Van der Ham heeft als uitgangspunt genomen de door de verzekeringsarts aangenomen beperkingen binnen de onderdelen persoonlijk en sociaal functioneren en daarnaast de beperkingen die volgens prof. Van Marle aanwezig zijn. Per functie heeft Van der Ham geanalyseerd of die beperkingen een knelpunt opleveren in het uitoefenen van de functie. Bij de wel omschreven belasting in de functies op de aspecten 1.9 en 2.1 tot en met 2.11 is Van der Ham uitgegaan van de gegevens opgenomen in het CBBS. Voor zover het gaat om de belasting op de aspecten 1.1, 1.2, 1.4 en 1.6 – de aspecten waarop prof. Van Marle appellante meer beperkt acht dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep – heeft Van der Ham zelf een inschatting gemaakt of de beperkingen die appellante ondervindt op die aspecten een knelpunt opleveren bij het uitoefenen van de functies. Daarmee heeft hij precies gedaan wat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft beschreven als taak van de arbeidsdeskundige bij de beoordeling van de passendheid van functies als er beperkingen zijn op de aspecten 1.1 tot en met 1.8. De wijze waarop Van der Ham deze inschatting heeft gemaakt is inzichtelijk, consistent en goed te volgen. Gelet hierop is inschakeling van een onafhankelijk verzekeringsarts niet nodig. Dit verzoek wordt afgewezen.
4.3.
Aan het argument dat de functie van inpakster koekjes niet geschikt is wordt voorbijgegaan. De schatting kan worden gebaseerd op de drie ook door Van der Ham geschikt geachte functies.
5. De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Overschrijding redelijke termijn
6.1.
Op 1 juli 2013 is de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten in werking getreden. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 juli 2013. Gelet op het hier toepasselijke artikel 8:73, eerste lid (oud), van de Algemene wet bestuursrecht kan het verzoek om schadevergoeding in de onderhavige procedure worden beoordeeld.
6.2.
Of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Uit de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens volgt dat daarbij van belang zijn de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de verzoeker gedurende de hele procesgang, de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van de verzoeker.
6.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.4.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 december 2009 van het tegen besluit van 14 december 2009 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak, 6 juni 2018, bijna acht en een half jaar verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna vier en een half jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 4.500,-.
6.5.
De beslissing op bezwaar tegen het besluit van 14 december 2009 is van 26 mei 2010. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv nog geen zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bezwaarfase de redelijke termijn niet is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn is dus geheel aan de bestuursrechter toe te rekenen. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 4.500,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning als voorzitter en J.S. van der Kolk en
A.T. de Kwaasteniet als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Trox als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) J.R. Trox

TM