ECLI:NL:CRVB:2018:1835

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2018
Publicatiedatum
21 juni 2018
Zaaknummer
17/61 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanvraag om bijstand ingevolge de Participatiewet en de gevolgen van het niet overleggen van een taxatierapport

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had op 11 augustus 2015 bijstand aangevraagd op basis van de Participatiewet, maar zijn aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht buiten behandeling gesteld omdat hij geen recent taxatierapport van zijn boot kon overleggen. Appellant gaf aan dat hij vanwege financiële problemen niet in staat was om een taxatie uit te laten voeren. Het college had hem eerder verzocht om aanvullende gegevens te verstrekken, maar de appellant kon niet voldoen aan de eis om een actuele taxatie te overleggen. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep stelde de Raad vast dat het college niet bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad oordeelde dat appellant tijdig had aangegeven dat hij niet over de gevraagde informatie beschikte en dat het college had moeten overwegen of het mogelijk was om de hersteltermijn te verlengen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en herstelde het besluit van het college, waardoor appellant met terugwerkende kracht bijstand werd verleend vanaf de datum van zijn aanvraag. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

17/61 PW
Datum uitspraak: 12 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 november 2016, 16/1319 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Ettalhaoui, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ettalhaoui. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. E.H. Siemeling.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op zich op 11 augustus 2015 bij het college gemeld om bijstand ingevolge de Participatiewet aan te vragen en heeft op dezelfde dag de aanvraag ingediend.
1.2.
Om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft het college appellant bij brief van
18 augustus 2015 verzocht om vóór 1 september 2015 nader vermelde gegevens over te leggen. Op 31 augustus 2015 heeft appellant een aantal gegevens bij het college ingediend.
1.3.
Na onderzoek van de overgelegde gegevens heeft het college appellant bij brief van
17 september 2015 verzocht om vóór 24 september 2015 aanvullende gegevens te verstrekken, waaronder bewijs van de huidige waarde van zijn boot. Het college heeft appellant er in die brief op gewezen dat als hij niet tijdig zou reageren of niet alle gevraagde gegevens zou inleveren, zijn aanvraag niet in behandeling zou worden genomen. Tevens heeft het college appellant erop gewezen dat hij om uitstel kon verzoeken als hij niet in staat zou zijn binnen de gestelde termijn alle stukken bij het college in te dienen. Op 22 september 2015 heeft appellant te kennen gegeven dat hij om financiële redenen niet in staat was een recent taxatierapport te laten opmaken. Voorts heeft hij op die datum onder meer de volgende stukken overgelegd. De koopovereenkomst, waaruit blijkt dat hij de boot in 2005 heeft gekocht voor € 22.000,-. Een taxatierapport uit 2005, waarin dat bedrag is vermeld en ook dat de waarde van de boot € 40.000,- bedraagt, nadat de boot zal zijn gerenoveerd. Daarnaast heeft appellant inlichtingen over de waarde van de boot, onder meer de staat van onderhoud, en over de kosten van taxatie, verstrekt. Appellant begroot de waarde van zijn boot op dat moment op een bedrag van tussen de € 25.000,- en € 30.000,-.
1.4.
Bij besluit van 1 oktober 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 februari 2016 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld. Dit besluit berust op de grond dat appellant geen bewijs van de huidige waarde van zijn boot heeft ingeleverd.
1.5.
Op 22 oktober 2015 heeft appellant zich opnieuw bij het college gemeld voor het indienen van een aanvraag om bijstand. Het college heeft appellant bij besluit van
1 december 2015 met ingang van 22 oktober 2015 bijstand toegekend, nadat appellant een taxatierapport van zijn boot van 16 november 2015 had overgelegd. De vrije verkoopwaarde van de boot is getaxeerd op € 15.000,-.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het college de aanvraag niet buiten behandeling mocht stellen, omdat hij alle nodige informatie heeft verstrekt die van hem in de gegeven omstandigheden kon worden gevraagd. Appellant heeft voldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie. Uit de stukken kan worden afgeleid dat appellant in grote financiële problemen verkeerde en aanzienlijke schulden had. Appellant had niet de middelen om een recent taxatierapport aan te vragen. Het college kon dit niet van hem verlangen. Appellant kon redelijkerwijs niet over de gevraagde stukken beschikken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.2.
Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden, is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 4 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP1399) is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie over de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant een recent taxatierapport van zijn boot niet binnen de gegeven termijn heeft verstrekt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de actuele waarde van de boot van belang was voor de beoordeling van het recht op bijstand van appellant en dat bij het bepalen van die actuele waarde van belang was of en op welke wijze de renovatie heeft plaatsgevonden. Het college mocht dan ook over de actuele waarde objectieve informatie verlangen. De beroepsgrond dat een recente taxatie niet nodig was, faalt.
4.4.
Appellant heeft wel de overige gevraagde stukken tijdig overgelegd en de gevraagde inlichtingen tijdig verstrekt.
4.5.
Appellant heeft binnen de hersteltermijn te kennen gegeven wegens financiële redenen niet in staat te zijn een recent taxatierapport te laten opmaken. Daarmee heeft appellant tijdig kenbaar gemaakt dat hij binnen de gegeven hersteltermijn niet beschikte over een recent taxatierapport en in onmacht verkeerde om alsnog een taxatierapport te laten opmaken. Onder deze omstandigheden was het college niet bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. Het college had in het bericht van 22 september 2015 minst genomen aanleiding moeten zien de hersteltermijn te verlengen. Ook had het college moeten nagaan of, gelet op de financiële situatie van appellant, van hem mocht worden verwacht een taxatierapport te laten uitbrengen of dat het college daarbij behulpzaam kon zijn.
4.6.
Uit 4.5 volgt dat het bestreden besluit in strijd met artikel 4:5 van de Awb is genomen. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 4:5 van de Awb. Aan het besluit van 1 oktober 2015 kleeft hetzelfde, niet te herstellen, gebrek als aan het bestreden besluit. Gelet hierop en op het tijdsverloop en in aanmerking genomen dat het college per 22 oktober 2015 bijstand heeft verleend aan appellant en niet is gebleken van beletselen voor bijstandverlening in de periode daarvoor, zal de Raad zelf in de zaak voorzien door het besluit van 1 oktober 2015 te herroepen en te bepalen dat aan appellant met ingang van 11 augustus 2015 bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 1.002,- in beroep en op € 1.002,- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 23 februari 2016;
  • herroept het besluit van 1 oktober 2015, bepaalt dat aan appellant met ingang van
11 augustus 2015 bijstand wordt verleend naar de voor hem geldende norm en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 23 februari 2016;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.004,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 170,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) J. Smolders
sg