ECLI:NL:CRVB:2018:1869

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2018
Publicatiedatum
26 juni 2018
Zaaknummer
16/7672 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-gemelde autoregistraties en transacties

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2018 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 27 februari 2009 bijstand ontving op basis van de Participatiewet, werd geconfronteerd met een intrekking en terugvordering van zijn bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas. Dit besluit was gebaseerd op bevindingen van de sociale recherche, die had vastgesteld dat appellant in de periode van 26 november 2009 tot en met 2015 achttien voertuigen op zijn naam had geregistreerd. De sociale recherche concludeerde dat appellant niet had voldaan aan zijn inlichtingenverplichting, omdat hij geen melding had gemaakt van transacties met deze voertuigen.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij het geschil zich beperkte tot vijf specifieke transactiemaanden. In hoger beroep voerde appellant aan dat er geen sprake was van autohandel, maar van privégebruik van de voertuigen. Hij stelde dat de korte periodes waarin hij de voertuigen op naam had, niet duidden op handel. De Raad oordeelde echter dat de frequentie van de tenaamstellingen en de verklaringen van appellant over zijn betrokkenheid bij auto’s, in combinatie met de onderzoeksresultaten, voldoende bewijs vormden voor de conclusie dat appellant als tussenpersoon had opgetreden bij handelstransacties.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering van het bedrag van € 10.713,55 terecht waren. De Raad concludeerde dat appellant niet had aangetoond dat zijn activiteiten niet als handel konden worden gekwalificeerd, en dat het college op basis van de beschikbare gegevens terecht had gehandeld. De uitspraak werd gedaan door M. ter Brugge, met S.A. de Graaff als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 juni 2018.

Uitspraak

16/7672 PW
Datum uitspraak: 19 juni 2018
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
31 oktober 2016, 16/3998 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zuidplas (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P. Hanenberg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hanenberg. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Broere.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving sinds 27 februari 2009 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW). Appellant is afkomstig uit Iran en heeft in december 2013 zijn inburgeringstraject afgerond. Hij heeft in Iran opleidingen gevolgd en werkervaring opgedaan als vrachtwagenchauffeur en als automonteur. Sinds medio 2014 is hij, op oproepbasis, via een uitzendbureau werkzaam als automonteur.
1.2.
Uit periodiek heronderzoek in augustus 2015 is naar voren gekomen dat vanaf
26 november 2009 achttien voertuigen, waaronder één bromfiets, op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan. Naar aanleiding hiervan heeft de sociale recherche van de gemeente Zuidplas (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer gegevens opgevraagd bij de Dienst Wegverkeer (RDW) en appellant op 2 december 2015 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 december 2015.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
23 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 april 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant te herzien (lees: in te trekken) over de maanden maart 2011, november 2011, juli 2012, mei 2013, juni 2013, augustus 2014, juni 2015 en juli 2015 en de over deze maanden verstrekte bijstand tot een bedrag van € 10.713,55 van appellant terug te vorderen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in de hiervoor genoemde acht maanden heeft gehandeld in auto’s en dat in deze maanden transacties met deze voertuigen hebben plaatsgevonden (transactiemaanden). Door van de transacties met de voertuigen geen melding te maken heeft appellant niet voldaan aan de op hem rustende inlichtingenverplichting. Omdat appellant geen administratie of verifieerbare inlichtingen heeft verstrekt, kan het recht op bijstand over die maanden niet worden vastgesteld.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat het geschil tussen partijen
slechts betrekking heeft op vijf transactiemaanden, namelijk maart 2011, november 2011, mei 2013, augustus 2014 en juni 2015, en wel betreffende de kentekens:
- [kentekennummer 1] (Renault Clio) in de maand maart 2011;
- [kentekennummer 2] (Renault Clio) in de maand november 2011;
- [kentekennummer 3] (Volvo S40) in de maand mei 2013;
- [kentekennummer 4] (Audi TT) in de maand augustus 2014;
- [kentekennummer 5] (Mercedes Benz C220) in de maand juni 2015.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat geen sprake is geweest van autohandel maar van privégebruik. Hij stelt dat een periode van (ruim) twee maanden niet zodanig kort is dat bezit voor eigen gebruik uitgesloten te achten is. Hij heeft de twee Renault Clio’s en de Volvo S40 een vrij korte periode op naam gehad omdat de auto’s voor hem niet goed voldeden. De Audi TT heeft appellant voor zijn zoon gekocht en was gelet op de technische staat van de auto en de hoge kosten voor brandstof, wegenbelasting en verzekering een misrekening. Deze auto is dan ook zo spoedig mogelijk weer verkocht, met een gering verlies. Tot slot had appellant de Mercedes Benz C220 slechts in bruikleen van de garagehouder voor wie hij toen werkte. De garagehouder heeft hierover op 14 februari 2016 ook een verklaring afgegeven. Daarin is vermeld dat hij (de garagehouder) de Mercedes voor appellant, die gedetacheerd was bij zijn garagebedrijf, heeft gekocht, dat appellant deze Mercedes in bruikleen heeft gekregen en (slechts) kentekenhouder was en dat hij (garagehouder) altijd de juridische eigenaar is geweest van het voertuig en de auto op 3 juni 2015 heeft verkocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op wat appellant heeft aangevoerd is het geschil ook in hoger beroep beperkt tot de vijf door de rechtbank genoemde transactiemaanden en kentekens.
4.2.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 13 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2437) volgt uit kentekenregistraties, zoals hier aan de orde, de directe betrokkenheid van degene op wiens naam het voertuig geregistreerd staat of heeft gestaan. Indien een persoon betrokken is geweest bij twee wijzigingen van de tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen betrekkelijk korte periode ten aanzien van diverse auto’s, dan is aannemelijk dat met betrekking tot die auto’s handelstransacties hebben plaatsgevonden.
4.3.
Op grond van de gegevens van de RDW staat vast dat appellant direct betrokken is geweest bij twee wijzigingen van tenaamstelling van hetzelfde motorvoertuig binnen een betrekkelijk korte periode voor elk van de vijf auto’s, variërend van vijf dagen tot ongeveer twee en een halve maand. Bij vier van deze vijf auto’s had appellant bovendien gedurende enige tijd (al was dat in één geval slechts één dag) ook een andere auto tegelijkertijd op zijn naam staan. Onder deze omstandigheden is aannemelijk dat appellant is opgetreden als tussenpersoon bij handelstransacties ten aanzien van die auto’s en dat geen sprake is van uitsluitend eigen gebruik maar van op geld waardeerbare transacties. Naar vaste rechtspraak (uitspraak van 29 december 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK8306) wordt de datum van de tweede wijziging van de tenaamstelling, de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van appellant stond geregistreerd, als datum gehanteerd waarop de voor het recht op bijstand relevante transactie heeft plaatsgevonden. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt.
4.4.
Daarbij is van betekenis dat appellant op 2 december 2013 tegenover de sociale recherche onder andere heeft verklaard dat auto’s zijn hobby zijn en dat hij auto’s koopt en opknapt en, als hij een auto verder niet mooi vond, deze weer weg deed. De Raad heeft geen aanleiding om appellant niet te houden aan deze verklaring. Appellant heeft aan het begin van het gesprek te kennen gegeven dat hij de Nederlandse taal goed spreekt en verstaat en heeft de verklaring na doorlezing ondertekend. Bovendien heeft appellant ook ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij als hobby opknapauto’s koopt en dat als een auto niet goed aanvoelt hij deze weer van de hand doet. Dat appellant, zoals hij stelt, een auto voor zijn zoon heeft gekocht en weer heeft verkocht, doet er niet aan af dat het college deze activiteit terecht heeft aangemerkt als een handelstransactie. Appellant had daarmee redelijkerwijs inkomsten kunnen verwerven. Aan de overgelegde verklaring van de garagehouder komt niet de betekenis toe die appellant daaraan toegekend wenst te zien. Deze verklaring is achteraf opgesteld en bovendien in tegenspraak met de op 2 december 2013 door appellant afgelegde verklaring dat hij een Mercedes heeft gekocht voor € 1.450,- van een Turkse man uit Rotterdam, terwijl volgens zijn verklaring ter zitting van de Raad maar van één Mercedes sprake is geweest.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2018.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) S.A. de Graaff
ew